LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview Jean Pierre Rawie

4 jan, 2024

‘Rijm en metrum leveren vondsten op die bij de keuze voor het vrije vers verborgen zouden blijven.’

door Inge Boulonois

 

 

foto © Esther van der Meer


Dichter, vertaler en columnist Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 1951) behoort tot de meest gelezen dichters van Nederland. Met zijn klassieke, vaste versvormen als kwatrijnen, rondelen en bovenal sonnetten neemt hij een unieke plaats in aan ons poëtisch firmament. Ondanks kritiek van de gevestigde literatuur op zijn gebonden poëzie en archaïsch aandoende idioom, bleef hij gelukkig gewoon het eigen pad volgen.
Vanaf zijn debuut, Het meisje en de dood (1979) staan ‘edax rerum’, de alles verslindende tijd, en het vergankelijkheidsbesef centraal. Motieven als de kringloop van seizoenen, de vervlogen kindertijd, de teloorgang van liefdes geven zijn werk een melancholisch timbre. Door te dichten tracht Rawie, naar analogie van Horatius’ ‘non omnis moriar’, de vergankelijkheid te bezweren. Wie schrijft die blijft, althans voor een deel.

Foto

Mijn moeder heeft de foto uitgekozen
die na zijn dood het meeste op hem lijkt.
Naarmate langzaam de meedogenloze,
mij nog veranderende tijd verstrijkt,

fixeer ik hem steeds meer in deze pose;
het raam, de stoel, het boek dat hij bekijkt,
en al mijn komende metamorfosen
worden door mij aan dit portret geijkt.

Straks ben ik even oud als hij op deze
foto. Nog even, en wat is geweest
wordt weer zoals het was in den beginne:

Dezelfde sluitertijd. Ik zit te lezen
in deze kamer, en het licht valt binnen
door een verdwenen raam waarbij hij leest.

Uit: Geleende tijd (1999)


Uw oeuvre overziende, vallen me de talrijke Italiaanse sonnetten op. Al in de eerste jaargang uit 1980 van De tweede ronde werden Petrarca-sonnetten van u opgenomen. Waar komt de voorkeur voor deze moeder der klinkdichten vandaan boven de enkele eeuwen later ontstane, makkelijkere Shakespeareaanse variant?

Het sonnet heeft de ideale epigrammatische lengte; men kan in 14 regels een gedachte verwoorden en ontplooien. De Shakespearevariant is eigenlijk geen sonnet, maar bestaat uit drie kwatrijnen en een afsluitend distichon; dat kan prachtige gedichten opleveren, maar mij bevredigt de Petrarca-vorm meer.

Het verbaast me dat u de Shakespeare-variant eigenlijk geen sonnet vindt. Van de circa 100 verschillende sonnetvormen die bestaan, zou dan een substantiële hoeveelheid afvallen. Is het omdat een sonnet voor u dient te zijn opgebouwd als de oorspronkelijke Petrarca-vorm met twee kwatrijnen en twee terzines?
Een nadeel van het Shakespearesonnet vind ik bijvoorbeeld het ontbreken van een volta na de achtste regel. Soms treedt die wel op na de twaalfde, maar vaak bevat het afsluitende distichon dan een dikwijls banale conclusie; zelfs bij ‘the bard’ zelve ervaar ik het gedicht soms als beter zonder die twee slotregels (bijvoorbeeld in het 30ste sonnet).

Een geslaagde verhouding vinden tussen vorm en vent is geen sinecure. Dat vereist de nodige versificatiekunst. Heeft u nooit moeite een balans te vinden tussen wat u zeggen wilt enerzijds en het dwingende maatpak van metrum en rijm anderzijds?
De strakke vorm dwingt tot uiterste concentratie; ik ervaar die niet als een beperking, maar integendeel als een verrijking. Rijm en metrum leveren vondsten op die bij de keuze voor het vrije vers verborgen zouden blijven. Het gedicht schrijft zichzelf als het ware – als het goed is, heb je het gevoel dat je hand gestuurd wordt. Het uiteindelijke gedicht overtreft de dichter. Dat levert, ook bij inhoudelijk ‘sombere’ (ik zeg overigens liever ernstige) gedichten een geluksgevoel op dat zijn gelijke niet kent, en waardoor je blijft dichten.

Een van uw passies is het vertalen van gedichten van verwante, vooral Europese dichters naar het Nederlands. Al decennia voegt u die als toegift aan eigen bundels toe. Als een ‘poeta doctus’ verdietste u poëzie uit maar liefst tien talen! In 2021 kwam ter gelegenheid van uw 70ste verjaardag Een luchtbel in een vluchtige rivier uit, een bundel met enkel vertalingen. U heeft ze voorzien van korte essays over de dichters en hun werk. Met de Russische dichter Alexandr Blok voelt u de meeste verwantschap. Om diens werk in originele taal te kunnen lezen, bent u zelfs Russisch gaan studeren. Dit is een vertaling van een van Bloks gedichten:

Alles op aarde – moeder, jeugd – moet sterven,
je vrouw bedriegt je, je verliest je vriend.
Maar zoek een nieuwe zoetheid te verwerven,
het koude poolgebied rondom beziend.

Ga scheep, richt naar de verre pool de steven
langs wand na wand uit ijs – en stil, vergeet
wat ginds in haat en hartstocht is gebleven…
Vergeet het oude land van lief en leed.

En leer in huivering en trage koude
je uitgeputte ziel hoe op het eind
hier niets is wat haar vast zal kunnen houden,
wanneer het licht van gene zijde schijnt.

De vertalingen zijn welklinkend en begrijpelijk. U doet geen concessies aan de vorm: wat rijmt, moet blijven rijmen. Bij het vertalen neemt u de volgende regel van de Engelse dichter-vertaler Dante Gabriel Rossetti in acht: ‘a good poem should not be turned into a bad one’. Op wat voor wijze tracht u te bewerkstelligen dat een (subjectief) goed gedicht geen slecht exemplaar wordt?
Het klinkt romantisch, maar ik denk dat het gedicht al bestaat, en dat de dichter er slechts een blik op wordt gegund. Al naar gelang de lengte van wat ik maar de ‘sluitertijd’ zal noemen, kan hij het dan in één keer opschrijven, of moet hij er geruime tijd aan sleutelen tot het zoveel mogelijk overeenkomt met het ideaal. Bij vertalingen zou je kunnen zeggen dat de brontaal de functie van het geziene ideaal vervult. Een geslaagde vertaling voegt een nieuw gedicht toe aan de Nederlandse literatuur.

Een geslaagd gedicht is een kwestie van kennis, inspiratie, structuur, stijl, ervaring, emotie, betekenis?
Wat een gedicht geslaagd maakt, blijft ook voor mij een raadsel. Er is geen formule voor, al weet je – zelfs in een vreemde taal – meteen wanneer je met een goed gedicht van doen hebt.

Heeft u wel eens overwogen een eigen gedicht in een andere taal om te zetten?
Een heel zeldzame uitzondering daargelaten, kan men uitsluitend in zijn moedertaal dichten. Ik heb dan ook nooit gepoogd mijn eigen werk te vertalen. Het probleem met weergaven van mijn gedichten in een andere taal (ik ben onder meer vertaald in het Engels, Italiaans en Russisch) is dat de vertaler zoekt naar vergelijkbare poëzie in zijn of haar eigen taal, waardoor juist wat bijzonder is verloren gaat. Omgekeerd lijken door mij (hoe getrouw ook) vertaalde verzen typische Rawie-gedichten; dat komt door de onverwisselbaar eigen toon.

In de laatste regel van Bloks gedicht hierboven valt mij ‘het licht van gene zijde’ op. Vanaf uw debuut tref ik in uw poëzie met een zekere regelmaat religieuze elementen aan, soms concrete verzuchtingen als: ‘mijn Heer’, ‘ach God’. In ‘Queeste’ uit Onmogelijk geluk lees ik: ‘maar vroeg of laat / verschijnt het land / dat elk verstand / te boven gaat, // waar ik volmaakt / opnieuw ontmoet / wie ik voorgoed / was kwijtgeraakt.’ De achterflap van uw bundel met vertalingen meldt dat daarin alles ter sprake komt wat u zelf belangrijk acht. Er prijkt zelfs een gebed om verlossing van Mary Queen of Scots in. Uw vader was doopsgezind predikant. In hoeverre speelt het geloof voor u persoonlijk een rol?
Kunst en religie hebben veel gemeen. Het hierboven genoemde ‘ideaal’ wijst al in die richting. De kunstenaar maakt iets wat er nog niet was, hij voegt iets toe aan de schepping, en is daarmee, in alle bescheidenheid, een ‘collega van God’. Op het persoonlijke vlak inzake religie citeer ik graag Talleyrand: ‘Atheïsme is zo weinig aristocratisch.’

Anno nu gedijen atheïsme en ietsisme. Er zijn weinig dichters meer die hun creaties zien als uitingen van goddelijke inspiratie. Het aantal religieuze dichters neemt af terwijl het lyrisch-ik, ten koste van verlies van spirituele gelaagdheid, zich volmondig overgeeft aan egocentristische ervaringen. Hecht u er waarde aan dat God in de poëzie blijft bestaan?
Een goed gedicht laat in mijn ogen een venster open ‘naar gene zijde’, zonder dat het een ‘religieus gedicht’ hoeft te zijn. Dat is één van de redenen waarom de vergelijking van mijn poëzie met die van J.C. Bloem (die wel eens gemakzuchtig gemaakt is) mank gaat. Er is overigens veel prachtige religieuze poëzie geschreven, die toch geen ‘domineedichtkunst’ is (denk aan Dante, Donne en vandaag op zijn 100ste verjaardag, in het bijzonder aan Gerard Reve). (Toevoeging IB: deze vraag werd beantwoord op 14-12-2023.)

Uw werk werd aanvankelijk tot light verse gerekend. Achteraf vindt u het jammer, las ik, dat u in het begin van uw schrijverscarrière ironie als humoristische stijlfiguur gebruikte. Hoe kijkt u nu terug op bijna een halve eeuw dichterschap? Zijn er meer dingen die u bij nader inzien anders had willen doen?
Wanneer je ouder wordt, is er steeds meer waar je niet met welgevallen op terugziet, maar voor mijn werk geldt dat minder. Natuurlijk zou ik sommige dingen nu anders verwoorden (het zou niet best zijn als dat niet zo was); ik ben gedeeltelijk een andere dichter dan toen ik debuteerde. Die misvatting over ‘light verse’ ligt aan de Nederlandse neiging iedereen in een hokje te plaatsen: als je je in poeticis ook maar één geestigheid veroorlooft, ben je een lolbroek, hoe ernstig het merendeel van je werk ook is.

U hebt weinig op met de gangbare hedendaagse poëzie, met haar ontoegankelijkheid en originaliteitsdictum. Wat vormt volgens u de kracht van metrische, rijmende gedichten, en wat is de waarde van de klassieke poëtische vorm voor de hedendaagse literatuur?
De onleesbaarheid van veel eigentijdse poëzie komt voort uit de behoefte coûte que coûte oorspronkelijk te zijn. Dan denkt men: Als ik wartaal schrijf, ben ik in elk geval origineel. Dat is echter niet zo: er is oneindig veel wartaal geschreven. Veel dichters lezen geen anderen, teneinde hun oorspronkelijkheid niet te breidelen, met gevolg dat hun verzen als twee druppels water op elkaar lijken.

Wat kan uw grote lezersschaar in de nabije toekomst verwachten?
Naarmate je meer gezegd hebt, heb je steeds minder te zeggen. Ik heb weliswaar ooit ‘Ik schrijf maar door aan één gedicht’ geschreven, maar je moet jezelf niet te veel gaan herhalen. Als ik genoeg heb waar ik tevreden over ben, ziet er een nieuwe bundel het licht; ‘het verschijnt als het uitkomt.’

Met welk gedicht van u mag ik dit interview afsluiten?

Ritueel

Ik houd het kleine ritueel in ere,
opdat je elk moment terug kunt keren.

Iedere dag, wanneer het avond wordt,
maak ik de tafel klaar: een extra bord,

bestek, je eigen stoel, een kaars, een glas,
alsof je enkel opgehouden was.

Ik hoor (hoe kon ik denken dat hetgene
waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?),

ik hoor, alsof de woning nog bestond,
het grind, de klink, het aanslaan van de hond,

en je komt binnen op het ogenblik
dat ik de lamp ontsteek, de bloemen schik.

Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf
en haast niet opziend van mijn stil bedrijf

de woorden vind, als was het vanzelfsprekend:
Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend.

Uit: Woelig stof (1989)

 

     Andere berichten

Interview Bart Adjudant

‘Veel poëzie waar ik van houd is gemaakt om gezongen te worden’ door Inge Boulonois   Dichter en musicus Bart Adjudant (Den Haag,...

Interview Bernard Wesseling

Interview Bernard Wesseling

‘Er is een direct verband tussen taalverloedering en gevoelsarmoede.’  door Cora de Vos   Schrijver en dichter Bernard Wesseling...

Interview Jan J. Pieterse

Interview Jan J. Pieterse

'van puntdicht naar bühne' door Inge Boulonois   Jan J. Pieterse (geboren in Goes) heeft een passie voor het theater. Hij presenteert...