Sijmen Tol (1950) studeerde slavistiek aan de Universiteit van Utrecht en was jarenlang redacteur van de Linguistic Bibliography. Taal is dan ook een terugkerend thema in zijn werk, naast menselijke relaties en de gevaren die de natuur bedreigen. Doorgaans schrijft hij in het Nederlands, maar geregeld ook in zijn andere moedertaal, het Volendams. Een aantal van zijn gedichten zijn gepubliceerd, o.a. in Daar begint de poëzie (de 100 beste gedichten uit de Gedichtenwedstrijd 2013) en in De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie (Querido, 2022). In 2023 publiceerde hij zijn Volendamse gedichten met Nederlandse vertaling in de bundel Léjveslied.
Samen met zijn partner Frouwkje Zwanenburg vertaalde hij gedichten van Viktoria Amelina uit het Oekraïens. Deze verschenen in het Tijdschrift voor Slavische literatuur van oktober 2023.
–
Toen de winter koud was liep ik naast hem
in een vorm van schoonheid – wist ik
wat schoonheid was? Mijn overhemd was schoon.
–
De straten waren schoon, geen sneeuw; de zondag was nog vroeg
en God verwachtte ons. We kwamen niemand tegen,
alleen de ruggen zagen we; wie met ons opliep werd gegroet.
–
De lucht was schoon, een helderheid hing in het dorp
en naast me liep de man die niet mijn vader was.
Hij liep niet, hij ging. Hij ging door de straten
–
en zag dat het goed was. De zondag was vroeg en de winter
was koud. Zijn peilloze broekzak verwarmde mijn hand
en we zwegen. Er hoefde niets gezegd te worden,
want naast me liep mijn vader die het leven kende.
–
Naast me liep de man die niet mijn vader was
en elke dag de botter vol met vis de haven binnenbracht.
Naast me liep de man die alle mensen kende
en wist, hoe je een rest onthouden moest.
–
Zijn broekzak, de peilloze diepte van zijn broekzak
bevatte alles wat ik nodig had: hier liep de Burger
met zijn zoon, en we zagen dat het goed was.
–
Ze snijdt me open met een keukenmes
van Japanse makelij, dat dunne,
dubbelscherpe, voor de vis. Ze likt
het lillend vlees langs beide randen, dringt
dan diep mijn ogen in. De warme massa
vloeit langs hersenkronkels en synapsen.
Niet naar m’n hart, dat overleef ik niet.
–
Hier houd ik van: doordrenkt, doordrongen raken
als stilton met de kerst, vol port en paars,
als lentekamers waar een hyacint
– o, godvergeten zoetheid, zotte horror
van beloften: toppen op of naar
vallei. Mij heeft ze ingewijd, begeerd,
verteerd. Ze heeft de wond genezen.
Afdeling: Aarde en water
–
De grotten van de zwarte poel
met groen bemoste wanden.
Het leven schuurt langs randen van koraal,
fossiel en onweerstaanbaar water.
–
Een diepe schacht, geen straaltje licht,
begraven in de moederschoot en wachten,
alle eeuwen wachten of het wonder komt,
de piramide openscheurt en alle doden leven.
–
Na elke bocht een volgende, steeds lichter blauw
de golven. Steen en water vallen samen,
gegroefde glooiing. In de zachte bodem, modder, buik en
deken van de eeuwigheid, drukken wij ons spoor.
–
Geen wrakkig schuurtje, geen
half afgeplakte ramen of deuren
met een plank ervoor. Ingestorte
torens wil ik zien, muren waar
een bres is ingeslagen, weggevlogen
daken en dan toch, onder de balken
zonder dek, de rijkbehangen muren
en de tafels klaar om gasten
te onthalen.
–
Als de tijd gekomen is,
laat het verval dan grandioos zijn,
alles meeslepen in onafwendbare
traagheid, genadeloos als eens
de schoonheid was en even oog-
verblindend.
–
Niet aanharken, geen
toeristenruïne. Liever
een Venetiaans kasteel bij
Istanbul, de stadsverwarming
door een orthodoxe kerk
(treffend voorbeeld van Moskouse
barok) – pislucht en gore
lappen in een hoek.
–
Op de tafels mogen scherven liggen,
gruis, de resten van antieke weelde.
En majesteitelijk zijgen, een proces
van eeuwen, de eiken posten naar
de dorpels – virtueel natuurlijk,
want alles wat weerloos was
is weggeplunderd. Wij staan erbij
en kijken toe in grote vrede.
Dit gaan we niet meer
redden, dit is ten ondergang
gedoemd.