En hij zag dat het goed was
door Hans Puper
In Ontkrachtingen en affirmaties maakt Bernard Wesseling een tussenbalans op van zijn leven. Hij leidt die in met het gedicht ‘Aan mijn oudere zelf’, dat voorafgaat aan de twee afdelingen van de bundel. Geen gefantaseerde terugblik van een ouder naar een jonger ik, maar een vooruitblik, een brief van de jongere aan de oudere. Achterliggende vragen: waar sta ik nu, welke standpunten neem ik in, hoe sta ik tegenover mijzelf en mijn omgeving? Die ongebruikelijke vorm maakt iets wat voor de hand ligt tot iets bijzonders – dat is een van de dingen waar Wesseling heel goed in is. De derde strofe: ‘Als ik huilde waar jij nu om lacht: vergeef me dit janusverdriet, / klein leed van oud zeer. Is ’t omgekeerd? Eet je schoen niet op / bij het zien van mijn onwetende grijns op foto’s.’
Een goed voorbeeld van zo’n reflectie is het gedicht ‘In de trein zit een jonge anarchist’. De dichter zit tegenover een jongen, een ‘[b]lakende antithese van het kapitaalwezen’, die zich heeft behangen met buttons en in een mitella ‘een lamme arm vol / sikkels en hamers, bliksemdoorschoten A’s, credo’s, strijdkreten, decreten’ draagt. Hij is de aanleiding voor een mijmering over het wezen van poëzie. De opsomming is zowel vermakelijk als serieus.
Poëzie, denk je, is toch vooral veel dingen niet: de agitprop van het pamflet,
je intelligentie in quotiënten, wenskaartsentimenten, sussende sofismen,
de santenkraam van naam en faam, de seksestrijd, meteorologische huzarenstukjes,
intertekstuele hoogstandjes, de tijdgeest gebotteld, de toekomst ontkurkt,
de viering van vulgariteit, en al helemaal niet De Waarheid in kapitalen …
(Let op het functionele ritme, ondersteund door rijm, binnenrijm en alliteraties. Ook de speelse oppositie ‘gebotteld’- ‘ontkurkt’ is mooi. Poëzie is ook veel dingen wel, al is dat moeilijker te formuleren.)
Ook van spirituele poëzie, verzuchtingen over het onzegbare, ijle hoogvlakten waar het verstand niet bij kan en nog het een en ander moet de dichter niets hebben. De opsomming eindigt met een gedachtestreepje, gevolgd door een verzuchting: ‘stellig, stellig ventje, / wat bepleit je? De reprise van de Kultuurkamer …?’ In eerste instantie richt hij zich in gedachten tegen de jonge anarchist, maar door dat gedachtestreepje kun je eveneens denken aan ‘dit moet en dat mag niet’ – dichters.
Wesselings gedichten zijn geen voertuigen van welke ideologie dan ook, maar dat sluit engagement niet uit. Over wantoestanden, de onmenselijke behandeling van bootvluchtelingen en oorlog schrijft hij veelvuldig, maar doctrinair als de anarchist is hij nergens. Daarnaast bevat de bundel liefdes- en jeugdgedichten, herinneringen (plus de twijfel aan de waarheidsgetrouwheid daarvan) en observaties die verwondering wekken. Bijzonder zijn ook de prozagedichten. In ‘Het meesterwerk. Een vertelling met verbeterd einde’ ziet een kunstenaar dat hij na twintig jaar zwoegen een meesterwerk heeft gemaakt. Hij is verbijsterd: het werk en hij sluiten elkaar uit, verder werken is zinloos, dit niveau zal hij nooit meer halen. Wat te doen? Zelfdoding? Of het meesterwerk vernietigen om verder te kunnen? De prachtige laatste zin, het verbeterde slot van de vertelling, luidt: ‘Nee, dacht hij in een pijnlijk helder moment, dat werd afgedwongen door de nabijheid van het meesterwerk, ik zou het niet verdragen als het genegeerd werd zoals ik een van hen ben, zo is het van iedereen.’
Terug naar ‘In de trein zit een jonge anarchist’. De dichter verschilt hemelsbreed van het stellige ventje. In zijn opsomming keerde hij zich bijvoorbeeld tegen het onzegbare, maar een van zijn gedichten heet ‘Het onuitsprekelijke’ – geheel synoniem zijn die woorden overigens niet. Het is een ietwat humoristisch-macaber, maar teder liefdesgedicht. De dichter stelt zich voor wat hij zou doen als zijn geliefde zou overlijden, als ‘het onuitsprekelijke zich voltrekt’. Zelfdoding? Of juist niet? De laatste zin luidt: ‘mocht ik het zijn die ons voortijdig / ontvalt, vraag de dichter waar hij zijn liefde allemaal ziet.’ Wie die dichter is, wisten we al: Pieter Boskma indachtig lazen we onder de titel. De verwijzing naar diens rouwpoëzie is enigszins ironisch, maar zonder hem af te vallen. Mooi is ook ‘Bezwering’, het eerste gedicht van de tweede afdeling waarin hij in disticha een aantal te prijzen zaken opsomt. De dichter beseft dat hij de waarheid niet in pacht heeft, niet in pacht wil hebben zelfs: ‘Prijs de uitblijvende inzichten die me alleen maar zouden verblinden, / mijn onwetendheid die borg staat voor mijn goede vertrouwen!’ (…) ‘Prijs de eenzijdigheid van dit perspectief dat alleen / zijn eenmaligheid heeft om voor zich te pleiten!’ Het stellige ventje zou hiervan gruwen.
Over eenmaligheid gesproken: prachtig is het volgende gedicht:
LOFZANG OP DE KLEINSTE VRIJHEID
De eendagsvlieg leeft precies lang genoeg om zich voort te planten.
Hij voedt zich niet, rust niet uit, hij is een genoom
op zoek naar een ander genoom.
Waar hij samenkomt voltooit hij zijn estafette, sterft.
Maar ook: kan vliegen. Vliegt. Elk van zijn vluchten is uniek,
beschrijft meer dan zijn lot als een opmaat tot.
Ondanks stand van wind en zon zit de vervoering hem
hier in de prelude, zijn panische drift is hoofs,
een verheffing tegen de paringsdood.
De spelevarende reis een klap in het gezicht van de rechtlijnigheid,
zijn vleugelslag een opwaartse dwaling, ontworsteling
van het individu dat zich verliest
in waar het hem om was begonnen.
Je kunt het gedicht ook lezen als een verbeelding van ‘la condtion humaine’, al is een vrijpartij bij mensen – ik heb dat uit betrouwbare vernomen – een weinig voorkomende doodsoorzaak. Het lot ligt onontkoombaar vast in onze genen, en desondanks zijn wij in staat een eigen weg naar het onvermijdelijke einde te volgen, iets wat de zin van het leven uitmaakt. Mooi zijn de woorden ‘spelevarende reis’ en ‘opwaartse dwaling’: zijn dat verwijzingen naar Huizinga’s spelende mens en de behoefte aan religieuze zingeving? Je kunt die opwaartse dwaling ook opvatten als de illusie zich boven het lot te kunnen verheffen – misschien gaan beide wel samen.
Wesselings brief aan zijn oudere zelf blijft natuurlijk niet onbeantwoord. Ik denk dat ik wel weet wat hij over Ontkrachtingen en affirmaties zal schrijven: ‘Dat was poëzie, mijn jongen. En dat blijft zo,’
—-
Bernard Wesseling (2024). Ontkrachtingen en affirmaties. Querido, 83 blz. € 20,00. ISBN 9789021489735