Monique Wilmer-Leegwater (1966) ontving voor haar poëzie diverse prijzen en nominaties. Haar werk is te vinden in literaire tijdschriften, verzamelbundels en openbare ruimtes. Ze stond op meerdere podia, waaronder Dichters in de Prinsentuin. Ook zet ze zich in voor poëzietijdschrift Meander en is ze aangesloten bij de Klimaatdichters. In veel gedichten verwondert ze zich over de mens. Wat is zijn natuur? Wat betekent dat voor andere wezens, de dieren, de bomen, de dingen?
Haar debuutbundel Wisselplaats (2023) drong door tot de longlist van De Grote Poëzieprijs. Een aantal van haar gedichten wordt opgenomen in een komende editie van Het Liegend Konijn.
foto © Rita Pünt Fotografie
–
Hier stopt het. Hier. Op dit strand, aan de rand
van golven die al uren bezig zijn
het lichaam af te werpen
niet meer terug, niet mee terug
de diepte in.
–
Het water breekt, sleept, stoot af, slaat kapot
wild en ongeduldig
diepzeeblauw, diepzeerouw, diepzee
van onvolkomenheid.
–
Kom niet dichterbij, bied geen eerste hulp.
–
Timide ligt het dier tussen de mensen.
Ze wachten. Later zullen ze monsters nemen
hart, meloen, binnenoor, longen, lever.
Iets met rotte tanden, maagzuur,
desoriëntatie misschien.
–
De blanke botten in vitrines, terug in zee
of diepe aarde. Opgetekend:
geslacht, hoe oud, hoe zwaar, waaraan.
–
–
I
–
Het is volbracht, de nacht valt
als een hinderlaag. Om me heen visualiseer ik
een ruimte die ondoordringbaar is.
Sterk mijn ledematen. Adem uit. Adem in.
–
Dieren in de schappen. Hazen, fazanten, reeën,
paarden, varkens, lammeren, konijnen, eenden.
–
Borsten, ruggen, longen, poten, spieren, koppen,
harten. Restanten van een laatste gang.
–
Nagalm van hun kreten.
–
–
II
–
De kauwtjes in de dakgoot kennen me bij naam
roepen me elke ochtend aan.
–
Alle kauwtjes hebben sterke poten.
Alle kauwtjes twee blauwwitte ogen.
Glanzende veren op hun kop.
Gitzwarte vleugels.
–
Ik mis de manke in de rij, zijn blinde oog op mij.
–
In dit veld drijven de schapen als rotspartijen, warme bleke stenen.
Hier tikt het blad nog tegen bomen, wuift en wiegt het paars en geel
ongebruikt en ongebruikelijk de wegen.
–
Zand legt leemsporen onder onze zolen, wol plukt aan het prikkeldraad.
Hoe het glooit en glooide, iemand dropte noodrantsoenen, vloog wapens
in onze ruggen. Na het daglicht is er niets dan nacht, sterren, met geluk
–
een maan. De zon zakt achter heuvels als een kroonjuweel, legt
haar barnsteen af, oh zo te zakken in het lavendelveld, te zwemen
droesemlucht, droge honingdouche, geen geluid geen mens geen huis
–
dichtbij. Lover boven ons, hemelse wolken, tot ook de vogels
stil en donker, hoog en zwart, ja, ook de vogels, hoog en zwart
dampig mos van veen en blad, alles nog zoals het was.
–
Bij westelijke wind spoelen er bezittingen aan, rugzakken,
reddingsvesten, paracetamols, militaire tandenborstels,
beenderen in een joggingbroek.
–
Iemand heeft eraan gedacht het hoognodige bij elkaar te zoeken
zich een haalbaar doel te stellen.
–
De berin die toeristen doodde in het Krugerpark had geen reden
daar te zijn, wel werd naderhand vastgesteld dat het vet ontbrak
op haar botten en die van haar dochters.
–
Vragen die ik mezelf stel
–
van wie is het park
van wie is het plan
van wie zijn de bomen in het regenwoud
de oceanen, de soorten, hun nakomelingen
–
word je een schutter als je een geweer vasthoudt
waarom worden dieren in kooien gedood
bedenken we hier argumenten voor
–
kan trots hetzelfde zijn als overmoed
is het ego een tiran van bloed
kunnen regendruppels restanten zijn
van wezens die ik eerder zag.