LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Poëzie als tegenwicht

11 aug, 2024
door Rogier de Jong

 

Mijn vader (1918-1976) placht Dolle Mina’s ‘tegenwichten’ te noemen. Dat was niet denigrerend bedoeld, eerder liefkozend, waarvoor ik als bewijsmateriaal aanvoer dat ‘wicht’ in het Gronings vrouw of meisje betekent. Mijn vader was zeker niet vrouwonvriendelijk, al werd zijn negentiende-eeuwse hoffelijkheid soms als zodanig ervaren. Dan kreeg hij te horen: ‘Ik kan mijn jas zelf wel aantrekken’ of: ‘Gaat ú maar voor, meneer.’ Diep in zijn hart kon hij de vrouwenstrijd wel waarderen. Hij had ook weinig keus, want mijn moeder liet zich de kaas niet van het brood eten.

Over de vraag of het woord ‘tegenwicht’ een homoniem is valt te twisten. De Van Dale vermeldt twee betekenissen: ‘Gewicht dat met een andere last evenwicht maakt of kan maken’, dan wel een ‘persoon of zaak die tegen een andere opweegt, de (ongunstige) invloed ervan neutraliseert’. Twee betekenissen die eigenlijk hetzelfde zijn; de ene meer letterlijk, de andere figuurlijker.

In verband gebracht met poëzie had ik het begrip ‘tegenwicht’ nog nooit. Misschien dat het tegengeluid van klimaat- en andere geëngageerde dichters die hun poëzie tegen de boze buitenwereld richten eronder valt.


De Ierse dichter-schrijver en Nobellaureaat Seamus Heaney (1939-2013) zette me deze zomer op een ander, verrassend been. In een wervelend, door Jan Eijkelboom niet altijd vloeiend vertaald betoog over de mij totaal onbekende, maar in de Angelsaksische canon hooggenoteerde zestiende-eeuwer George Herbert (1593-1633), onderzoekt Heaney het maatschappelijk nut van poëzie. Waar overheden en revolutionairen (ik parafraseer) de maatschappij willen boetseren naar hún denkbeelden, bekommeren dichters zich meer om de evocatie van het wenselijke en denkbare in hun eigen geest: ‘Het is de verbeelding die tegendruk geeft aan de druk van de realiteit.’

Ik moest hierover nadenken. Was dat geen vluchtgedrag, escapisme, poëzie als een soort droomland? Heaney gaat een heel andere kant op: die van het evenwicht, de balans. Hij stelt dat de maatschappij per definitie onevenwichtig is. Er zijn machts- en klassenverschillen, oorlogen, er is recht en onrecht, ziekte en gezondheid – de scheve verhoudingen zijn niet aan te slepen.
Geëngageerde kunstenaars zoals protestzangers en klimaatdichters proberen het evenwicht te herstellen door al of niet luidkeels hun stem te verheffen tegen maatschappelijke misstanden. ‘Meneer de president, welterusten…’ ‘Johnson molenaar!’ Maar het is een stem die zich midden in de maatschappij plaatst en niet ernaast. De proteststem probeert als deelnemer aan het maatschappelijk discours de balans van binnenuit te herstellen, maar verder dan een interruptie zal hij niet komen. Hij is een luis in de pels van de autoriteiten of een demonstrant vanaf de publieke tribune. De proteststem is de uitzondering die de scheve regel van de maatschappelijke misstand bevestigt.

Als maatschappelijke machthebbers denkbeelden hebben, is het de taak van de poëzie – aldus Heaney – om naast die uitwendige concepties een eigen interne werkelijkheid te scheppen, die geheel autonoom is en losstaat van de nabijheid der dingen, zelfs als ze die dingen tot onderwerp heeft. Trump afbeelden als Van Gogh met een pleister op zijn oor is iets anders dan hem op een politieke spotprent belachelijk maken. Kunst oordeelt niet vanuit de bekende morele of politieke standpunten, oftewel vanuit – zoals Heany het noemt – de gemakzuchtige invalshoek van de zwaartekracht, maar bekijkt (nu ik weer) de werkelijkheid door het oog van een zalm die tegen de stroom in zwemt en af en toe een luchtsprongetje maakt.

Terug naar George Herbert. Waarom is Heaney zo ingenomen met deze renaissancistische dichter, nota bene een Engelsman, en noemt hij hem ‘gedurende drie eeuwen en langer het voorbeeld van de lichaamswarmte van een gezonde anglicaanse dichter’? Dat komt omdat Herbert naast de mystieke koorts van John Donne en het withete katholicisme van Richard Crashaw een alledaagse vitaliteit en energie uitdraagt, een ‘via media tussen preciositeit en vulgariteit’. Anders gezegd: een stem die de poëzie centraal stelt en die niet dienstbaar maakt aan een systeem, een leer of een geloof. En dat is nogal wat voor een prelaat die door de anglicaanse kerk als een heilige wordt vereerd. Heaney noemt Herberts werk ‘…een voorbeeld van de volledig gerealiseerde poëzie […], een poëzie waarin de coördinaten van het verbeelde ding corresponderen met, en ons in staat stellen tót het beschouwen van de complexe last van onze eigen ervaringen’.

Daar gaat het dus om: om beschouwen. En niet alleen het waarnemen van de heerlijke & hemelse zaken, maar ook van de droefgeestige dieptepunten. En van het spel van het leven op aarde. Herberts poëzie is als een katrol aan een Amsterdams pakhuis: ze takelt op en laat zakken, nu eens speels en luchtig, dan weer vol ernst. Het evenwicht dat Herbert hiermee bewerkstelligt, is voor Heaney het kenmerk van echte poëzie. Tegelijk is die weegschaal vluchtig; de wisselwerking tussen hefboom en armen is zo vloeiend, dat het beoogde evenwicht kan worden gedwarsboomd door het onverwachte: het kunstzinnige of de beperkingen van het alledaagse. Deze ‘esthetische afstand’, de ruimte waarin van alles kan gebeuren, is het werkterrein van de dichter en is diens of dier toetssteen. Poëzie die sterk genoeg is, kan aan de weegschaal worden gehangen en het evenwicht met (niet binnen) de realiteit herstellen:

Het boord

Ga weg, kijk uit:
ik ga op reis.
Roep daar uw doodshoofd binnen, pak uw angsten.
Hij die het langst verzuimt
zich naar behoefte te gedragen
verdient zijn lading.
Maar toen ik tierde en zo woest en wild
werd en bij elk woord meer,
dacht ik iemand te horen die riep, Kind,
en ik zei toen, Mijn Heer.

Heaney noemt dit gedicht ‘zichzelf genoeg’. De woorden gaan over dingen die niet bestaan buiten de woorden, terwijl ze tegelijk ook gelezen kunnen worden als een manier om ons bestaan als burgers in de maatschappij te begrijpen. Ik moest meteen denken aan het schitterende vers ‘Gedicht om voor te lezen bij het aanvatten van vredesonderhandelingen’ van Willem M. Roggeman:

Wat je aan illusies
verloor, won je
aan gewoonten.

Kijken naar de weerspiegeling
van de schemerlamp in het raam.
En dan plots
heel duidelijk weten:

bij valavond
voelen je handen zachter aan.

Dit is het ogenblik
waarop je weer durft denken
aan iets heel gewoons.
Aan rozen of zo.

Uit: De droom van een robot, Heideland Orbis, 1976

Heaney haast zich aan het eind van zijn essay te betogen dat poëzie als een in zichzelf verankerde eenheid binnen de taal niet gebonden is aan ‘morele verantwoordelijkheid’ maar vooral verrassend moet zijn, én betrouwbaar als de vogelsilhouetten op doorzichtige glazen ruiten die onze gevederde vrienden ervan weerhouden zich te pletter te vliegen en ze tijdig van koers laten veranderen. Die koers is verrassend, niet voorzien, en tegelijk noodzakelijk in haar wending naar volledige ontplooiing.

In het volgende en laatste gedicht ‘Saaiheid’ beweegt George Herbert zich in vier regels van ontreddering naar berusting. Let op het koppelwoord ‘en’ in de voorlaatste regel waar je ‘maar’ zou verwachten. En denk dan aan een weegschaal.

Saaiheid

Waar zijn mijn regels dan? mijn benadering? mijn mening?
Waar zijn mijn vensterzangen?
Minnaars veinzen nog steeds, en zelfs een wrange
afloop brengt hun muze in beweging.

 

 

  • Seamus Heaney: De genoegdoening van poëzie, Meulenhoff, 1996. Vertaling: Jan Eijkelboom
  • Willem M. Roggeman: De droom van een robot, Heideland Orbis, 1976
  • Foto: © The Independent / Colin McPherson

     Andere berichten

Applaus en bedachtzaamheid

door Jan Loogman   Op 11 november 2024 loop ik van het treinstation in Haarlem naar de binnenstad. Het is bijna half elf in de...