LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Maria de Groot – Klokkenstoel

30 sep, 2024

Het voorgeschrevene en zijn afwijkingen

door Ivan Sacharov




Maria de Groot (1937) heeft als Nederlands schrijfster en theologe een lange loopbaan achter de rug. Ze is o.a. bij de VPRO werkzaam geweest en als predikante. Ze gaf ook cursussen over de bijbel en spiritualiteit en – aparte combinatie – ze was actief als feministe. Intussen schreef (en schrijft) ze al vanaf haar zevende jaar poëzie. Wat in 1966 resulteerde in de uitgave van haar eerste twee dichtbundels: Amsterdams getijdenboekje en Rabboeni. Later (2002) werd ze zelfs benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Maar als ze wordt gewaardeerd is dat misschien toch niet helemaal waarvoor zijzelf dat zou wíllen. Ondanks de vele titels die op haar naam staan wordt ze door de gevestigde orde van literaire critici vooral genegeerd. Een gedicht uit Klokkenstoel, haar meest recente bundel:

Korenschoof

Meisje tegen korenschoof geleund.
Zie deze foto.
Zeven jaar moet ik zijn.
Wat kijk ik ernstig.
Het is augustus 1944.

Het is Beilen, de Esweg.
Daar woonde ik tussen de korenvelden.
Straten, nergens.
Kijk in het verleden. Zie mij
tegen de korenschoof geleund, peinzend,
zomerjurkje, blote benen.

Iemand heeft mij gezien
tegen het vlechtwerk aan.
Wind blijft aren bewegen.
Stoel van stro, bouwsel van graan.
Uit het heelal gevallen
staketsel van vragen.
Voer voor ontheemden.

Zie mij daar uitgeluid worden
in verraderlijke stilte.
Straks valt de nacht.
Sterren zullen zich verspreiden
naar voorgeschreven plaatsen.
Mij zal niemand terugvinden.
Ruik hoe het loof van noorderlingen
opgaat in rook.

Wordt er terecht geen aandacht aan haar werk besteed? De vraag klinkt bijna als mosterd na de maaltijd. Ik moet bekennen dat het makkelijk is om er ‘ja’ op te antwoorden. De bundel Klokkenstoel bevat – vooral in het tweede hoofdstuk, met de clichématige titel ‘levensweg’ – veel gedichten die als gelegenheidsversjes niet zouden misstaan in het poesiealbum van een tienjarige. Niet dat dit poëzie per se uitsluit, maar in hun aspiratie van tegeltjeswijsheid missen deze teksten vaak de nodige scherpte en staat er teveel wat er staat. De intentie blijft in de (te?) goede bedoeling steken. Enkele voorbeelden:

*

De dood van een vriend
verarmt zo diep
dat niets blijft
dan liefde.

*

Je moet diep graven
in oude gronden
om scherven waarheid
te vinden.

*

Ik had de weelde niet verwacht
die mij omringt.
Wie heeft het wonder uitgedacht
dat alles zingt?
Zou dit dan de prelude zijn
op wie tenslotte waar verschijnt?
Wijngaardenier.

Te weinig zout op de plank. Ook de toespeling op het christelijk geloof is in deze tijd niet in alle kringen bevorderlijk om je poëzie over de streep te krijgen. Vroeger – vóór de Vijftigers – ging het nog wel, maar wie nu gelooft dat er veel gelovigen zijn op de (goddeloze?) grachtengordel moet zich eens goed inlezen in de hedendaagse poëzie.

Gelukkig maken een paar gevallen korrels suiker een maaltijd niet altijd ongenietbaar. In het eerste hoofdstuk van de bundel, ‘Klokkenstoel’, staan wat langere gedichten met hier en daar mooie regels. Een zin als ‘een echo (…) van woorden die hun letters verloren / en klank zijn geworden, geheim (…)’, uit het gedicht ‘Rouw’, kan ik wel waarderen. En ik heb nog niets gezegd over het eerst geciteerde gedicht: ‘Korenschoof’. Dat vind ik toch wel een ander geval. Het is eigenlijk gewoon een goed gedicht. Niet echt moeilijk, maar met enkele kantjes die veelzeggender zijn dan op het eerste gezicht lijkt. De eerste twee strofen voldoen als opzettelijk ‘gedateerd’ tijdsbeeld en zelfportret al uitstekend. Ze zijn niet verstoken van enig raffinement: men ziet het meisje staan met die ernstige blik en die blote benen in dat zomerjurkje. Tegenwoordig lachen we meestal op een foto en dragen meisjes vaak lange broeken. En: ‘Straten, nergens’? Voor zo’n plek moet je nu even op zoek gaan! Als we de foto in beweging denken een scene van een oude zwart-wit film uit de oorlogstijd. Een oorlog waar trouwens op het eerste gezicht weinig van te merken is. Het meisje zocht blijkbaar toen al de natuur op, de plek voor ‘ontheemden’, buiten de mainstream en buiten de stad. ‘Zeven jaar moet ik zijn’: misschien is het geen toeval dat de dichter op haar zevende poëzie begon te schrijven… Opportunity knocks!

In de derde strofe begint het echt interessant te worden: iemand heeft haar gezien! Wie? Nu ja, de fotograaf waarschijnlijk. Maar er zijn ook andere kandidaten. Mensen die in oorlogstijd niet zulke goede bedoelingen hadden. Er is hier ook een link met een zin in de laatste strofe: ‘Mij zal niemand terugvinden’. Een opvallende zin. Zó opvallend dat je als lezer gaat nadenken over wat hier eigenlijk wordt bedoeld. Het is zelfs mogelijk – maar dan ben ik echt helemaal uit de box aan het schieten – deze zin in lijn te zien met de treurige bejegening van de dichteres door critici later. Niet iedereen die schrijft blijft… Helaas. Maar de wind blijft wel ‘aren bewegen’. Haast alsof de wind verantwoordelijk is voor ‘het vlechtwerk’ van diezelfde aren. Ongeveer zoals de schikgodinnen of god weet wat voor vreemde schepsels (de Griekse mythologie kan niet genoeg worden gewaardeerd) het lot spinnen; de ‘stoel van stro’, die aan de klokkenstoel doet denken, het ‘bouwsel van graan’, en indirect misschien het ‘uit het heelal gevallen staketsel van vragen’, zoals het in het gedicht wordt opgesomd. Een stramien in elk geval met het beeld van het meisje erin.

De laatste strofe is wel een hoogtepunt. Raadselachtig ook met die schitterende beginregel: ‘Zie mij daar uitgeluid worden / in verraderlijke stilte’. En dan, niet minder prachtig: ‘Sterren zullen zich verspreiden naar voorgeschreven plaatsen’. Bij het vallen van de avond opent zich de hemel en inderdaad: iedereen en alles komt altijd waar het moet zijn. Ook als ‘niemand je terugvindt’, zoals de ik-persoon aangeeft. Tenslotte, in de laatste regel van het gedicht nog die onafwendbare conclusie: ‘Ruik hoe het loof van noorderlingen / opgaat in rook.’ Dat kan natuurlijk heel letterlijk worden genomen. In de noordelijke (en de andere) provincies wordt vast heel veel loof verbrand. Men kan ook weer aan de oorlog denken. De eerder genoemde ‘verraderlijke stilte’, lijkt daarop te wijzen (en het zal niet de eerste keer zijn dat lichamen met loof worden vergeleken). Heeft de dichteres met onderduikers te maken gehad? Alles kan! Maar wanneer men dit gedicht wat meer objectief bekijkt en los probeert te lezen van de tijd waarin het speelt (en misschien zelfs van God en gebod), kan men bij dat ‘loof van noorderlingen’ ook denken aan iets heel anders: de Europese en de hele westerse beschaving… Wat zal dáár uiteindelijk van overblijven? Schrale troost misschien voor wie zichzelf voortijdig (van te voren al) vergeten waant: de bundels van de (meeste) andere dichters en zeker bijna alle schrijfsels van critici, zullen ook in rook opgaan.
____

Maria de Groot (2024). Klokkenstoel. Uitgeverij Elikser, 76 blz. € 16,50. ISBN 9789463656436

     Andere berichten

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

De grootsheid van kleine dingen door Hettie Marzak - - Op Wikipedia wordt uitgelegd wat kamermuziek is: ‘muziek voor kleine, enkelvoudige...