door Pieter Sierdsma
Driek van Wissen, © Trudy Kramer (olieverf op paneel), 2002, Schrijversgalerij, Literatuurmuseum
Driek van Wissen (Groningen 1943-Istanboel 2010) was een dichter van de strakke of misschien zou men zeggen van de schoolse vorm. In het begin van de jaren zeventig deelde hij met mededichter en Groninger student Jean Pierre Rawie de redactie van het studentenblad De Nieuwe Clerke, een voortzetting van Der Clerke Cronike, uit de jaren twintig. Met hem schreef hij onder het pseudoniem Albert Zondervan schelmse gevatte versjes, studentikoos. De sonnet- en de snelsonnetvorm waren uitermate geschikt voor een gedicht als onderhoudende notitie; light verse, zoals de Engelsen dat noemen. Hier wat verdacht en tot de marge gedegradeerd maar in Engeland volop beoefend, ook door literaire groten zoals John Betjeman en Thomas Stearns Elliot.
Met Rawie schreef van Wissen De match Luteijn-Donner. Een schaakcursus in twee maal twaalf sonnetten. Zijn eigen debuut volgde in 1978 met de bundel Het mooiste meisje van de klas. Waardering voor zijn humorvolle gedichten kreeg hij als derde laureaat van de Kees Stip-prijs voor light verse, ingesteld door het literaire tijdschrift De Tweede Ronde, dat herwaardering van deze dichtvorm als een van zijn doelstellingen had. Driek van Wissen was bijna veertig jaar leraar Nederlands aan het Dr. Aletta Jacobs College in Hoogezand. Deze werkzaamheid combineerde hij vijf jaar lang met de rubriek ‘Kritiek van Driek’ in het radio- en televisieprogramma Binnenlandse Zaken van de TROS. Op een eigen website publiceerde hij een stroom aan snelsonnetten over actuele onderwerpen.
In 2005 werd hij de tweede Dichter des Vaderlands, een eretitel en functie in navolging van de al eeuwen in Engeland bestaande Poet Laureate. Na Gerrit Komrij, en met een kort intermezzo door Vinkenoog, was Rutger Kopland de eerste kandidaat, maar hij bedankte voor het vele eraan verbonden werk. Andere dichters als Esther Naomi Perquin en Lieke Marsman volgden van Wissen later in deze erefunctie op. Ondanks het eraan verbonden prestige kan het uitoefenen van zo’n gelauwerd dichterschap een uitholling van het talent betekenen, als dit alleen wordt gebruikt voor het dichten over de actualiteit. De talentvollen overleven het. Driek van Wissen had echter al lang gekozen voor het gelegenheidsvers. Dat ik deze dichter uit de voortrazende vergetelheid wil halen, komt door een aantal gedichten waarin hij een blijvende waarde aanraakt. Zijn jongere vriend en poëziemakker Jean Pierre Rawie deed dit blijvend en op een overtuigende wijze. Hij werd de meest bekende dichter aan ons kleine poëziefirmament. Van Wissen overleed op zesenzestig jarige leeftijd tijdens een vakantie in Turkije aan de gevolgen van een hersenbloeding. Hij werd begraven op het Rooms Katholieke Kerkhof in Groningen.
Het sonnet geeft door zijn vaste ritmische en ook slimme opbouw de gelegenheid gedachten te ontvouwen, die na de eerste acht regels een wending ondergaan. Het eindrijm levert een verrassende pointe, een conclusie, op die het gedicht een extra lading geeft. Romantisch, beschouwelijk, humoristisch, het werkt! Van Wissen begint hieronder met een in het Gronings studentenmilieu helaas overbekende anekdote, het terugstelen van een fiets, maar dan wel voor je vriendin.
Sonnet
Voor Tineke
Ik heb voor jou een fiets gejat,
Want gister jatte men de jouwe;
Al was het dan ook nog zo’n ouwe,
je was toch blij dat je hem had.
Je kunt als dame in de stad
geen eindeloze einden sjouwen,
immers het tippelen door vrouwen
wordt vaak ten kwade opgevat.
Daarom toog ik op dievenpad,
zoekend de schaduw der gebouwen
tot ik een fiets te pakken had.
Nimmer zal mij die daad berouwen:
Laat ieder mij als schurk beschouwen,
Je noemt me held, ’t is meer dan dat.
(Uit: De Nieuwe Clercke, 2 januari, 1976)
Het volgende gedicht heeft een veroverende charme die iedere man die wel eens voor de klas heeft gestaan meteen herkent en niet alleen hij. De beginregel is terecht de titeldrager geworden van zijn eerste bundel. De pointe is zo mooi! Hoe het alledaagse ook een klein drama kan bevatten lezen we verderop in Joris, zijn zieke kat, die misschien wel doodgaat. De schrijver strijkt de onrust uit zijn lijf. In die blik met grote ogen zijn het eeuwige en het tijdelijke op een ontroerende manier met elkaar verbonden.
Middelbaar onderwijs
Het mooiste meisje van de klas
Verschikt onwennig bij haar schouder
Een bandje van haar bustehouder;
Ze draagt dat rare ding maar pas.
De meester achter brillenglas
Ziet toe, ontroerd, en denkt: Wat zou d’r
Gebeuren als zij tien jaar ouder
En ik eens tien jaar jonger was?
Ach, hij vergeet hoe hij verdorde
En hoe haar leven net begint.
In stilte wordt door hem bemind
De schone vrouw, die zij zal worden.
Dan praat zij wat, het lieve kind
En streng roept hij haar tot orde.
Joris
Ik heb vanavond, met de poes op schoot
De onrust uit het beestje weggestreken
Waarbij de goedzak mij heeft aangekeken
Met ogen zo onpeilbaar diep en groot
Dat het mij een moment heeft toegeleken
Als was hij eeuwenlang al deelgenoot
Van het geheim van leven en van dood
En nu dan op het punt stond om te spreken.
Een aandrang waar hij niet voor is bezweken
Omdat hij langzaamaan de ogen sloot
En nog een lome haal gaf met zijn poot
Als halve aai en onzachtzinnig teken
Dat men hem ooit nadrukkelijk verbood
Het zwijgen rond die zaken te verbreken.
(Uit: Driek van Wissen. De Dichter des Vaderlands, zijn gedichten, gekozen door Jean Pierre Rawie, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2005, p. 9, 20)
De afsluitende twee sonnetten confronteren ons in hun onverbiddelijke opbouw met het einde. Het station waar je wacht op een leeg nachtelijk perron op haar, die dus niet komt, is van een dodelijke directheid. Het laatste titelloze gedicht is een schrijnende evocatie van een oudere moe geleefde vrouw in een trein. Ze is gaan zitten tegengesteld aan de rijrichting, zodat het verleden nog even voor haar open ligt (…).
Nachtwacht
De kap buigt koud over beton
En tijd hangt ingeblikt in klokken
Verkrampt bewegend soms met schokken;
Dit barre eiland heet station
Achter een zwarte horizon
Zijn alle treinen nu vertrokken
Ofwel ze liggen tegen blokken
Hier languit naar een leeg perron.
Geen mens te zien. Het lijkt verdomd
Of er nooit meer iemand komen zal
Nu ook het licht dooft in de hal
En alle leven hier verstomt.
Ik wacht op niets en niemendal:
Er is geen kijk op dat ze komt.
(Uit: Onverwoestbaar mooi, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2005; geciteerd in: Handenvol donker. Gedichten over de nacht, Rainbow Poëzie, 2022, p. 89)
De oude vrouw stapt in de trein met trage passen,
ze kocht denk ik daarnet een kaartje naar de dood.
Kijk, ze gaat zitten; in haar moe gebaarde schoot
koestert ze enkel nog een tweetal plastic tassen.
Tegen haar lichaam is niets meer opgewassen,
het is haar laatste afgeleefde reisgenoot;
in vormeloze groei werd zij zichzelf te groot
en op een dag zal haar korset wel niet meer passen.
Haar plaats koos ze tegen de rijrichting gekeerd.
Daar ziet ze door het raam de rails naar achter lopen
en in haar meisjeslach breekt het verleden open:
Die lijnen liggen vóór haar, ze zijn niet gepasseerd !
Nog eenmaal kan ze zo op wat voorbij is hopen,
Het is de laatste waan, waarmee ze zich verweert.
(Uit: De Nieuwe Clercke, 28 november, 1975)
Bronnen :
De Nieuwe Clercke, 28 november, 1975; 2 januari, 1976
Driek van Wissen. De Dichter des Vaderlands, zijn gedichten, gekozen door Jean Pierre Rawie, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2005, p. 9, 20
Onverwoestbaar mooi, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2005; geciteerd in: Handenvol donker. Gedichten over de nacht, Rainbow Poëzie, 2022, p.89
Driek van Wissen, Wikipedia, 2024
–