Koud
door Peter Vermaat
–
–
‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of vastgelegd, er wordt benoemd wat gezien kan worden.’ Dit geeft de uitgever, via het persbericht dat de bundel Hout aankondigt, mee aan de lezer of misschien nog eerder de bespreker.
Wat bij lezing van Lindner’s gedichten inderdaad meteen opvalt is niet zozeer wat er wordt benoemd, maar wat ontbreekt. Er is geen evocatie van emotie, dubbelzinnigheid van taal is afwezig en de mensen zijn op de vingers van een hand te tellen. Ook ritme lijkt nauwelijks aanwezig en klank? Tja, klank:
–
pluimen van schuim op de golven
die met de wind mee aanspoelen
–
stuifzand over het strand en over de duinen
–
zeekuiven losgeraakt van de golven
zandkorrels in banen voortsuizend
–
het strand over snellend langs de zee.
–
[p. 33]
De herhaling van de ui-klank lijkt hier bijna in tegenspraak met de droge berichtgevende toon van het gedicht: als lezer kijk je door een kader, misschien wel een raam, dat je blik begrenst en richt op wat de dichter in woorden in je blikveld plaatst. Ik spreek hier met opzet over ‘woorden’ en niet over ‘taal’: juist de samenhang tussen woorden in taal, die het geheel een extra dimensie geeft buiten de som van de delen, wordt hier – naar ik meen bedoeld – niet toegelaten, waarschijnlijk opzettelijk verwijderd. Het lijkt Lindner er specifiek om te doen om alles wat zweemt naar connotatie of emotie weg retoucheren uit zijn teksten.
Lijkt. Misschien is dit vijl- en verdoezelwerk inderdaad een aspect van Lindner’s programma in deze bundel. Veel gedichten kun je als mededeling tot je nemen, als lees je de dagverslagen van een willekeurige reiziger in een even willekeurige omgeving (overigens niet geheel willekeurig, aangezien het voornamelijk de buitenwegen zijn die worden betreden, een van zichzelf al dun bevolkt landschap dat eenvoudiger verder kan worden leeggegumd), maar uit sommige heeft de dichter zichzelf malgré lui niet kunnen bevrijden:
nu ze binnen is en schuin naast me zit
op de rand van de stoel vooroverbuigt
me bij mijn lurven grijpt
als ze het aan mij ontbrekende ontkleedt
en zich uit mij wegpraat
mij opnieuw uit zich wegmaakt
–
terwijl de ramen op het netvlies
gelijktijdig naar rechts beginnen te schuiven
–
achter haar te gaan staan en zo
te ontkomen aan de dans.
–
[p. 17]
Dit gedicht is bijzonder omdat het als enige in de bundel een interactie bespreekt, waarbij een ‘zij’ en een ‘ik’ bijna een dans uitvoeren, waaraan echter nog net kan worden ontkomen. Soms is er in de gedichten sprake van een ‘je’ – die even goed een onpersoonlijk aanspreken van de lezer zou kunnen zijn – en hier en daar van een ‘ze’ of – zeldzaam – van een man en vrouw, maar alle taferelen worden waargenomen, niet meegemaakt.
Dat brengt me op de vorm van de gedichten in deze bundel: alle worden gevormd door één zin, die begint met een hoofdletter en wordt afgesloten met een punt. Grammaticaal zijn die zinnen vrijwel nooit correct en misschien is de functie van deze vorm dan ook uitsluitend ingezet om de kaders te vormen. De waarneming begint en hij eindigt ook weer en tussen die hoofdletter en punt is ruimte voor van alles en nog wat. Daarbij is de ruimte uiteindelijk toch beperkt en de aanwezigheid van iets blijkt dan vooral in ontbrekende zin.
De reactie van allerlei lezers op deze poëzie zal sterk verschillen. Mogelijk worden sommigen erdoor geïntrigeerd en gaan ze juist op zoek naar wat hun wordt onthouden, anderen beschouwen de gedichten wellicht als stillevens om langere tijd naar te kijken en te ervaren of er iets verandert – of niets. Voor mij komt er gaandeweg steeds meer gewicht te liggen op het procedé, waardoor ik wat er aan inhoud nog rest terzijde ga schuiven. Na verloop van tijd ervaar ik verveling en uiteindelijk irritatie. Daarbij kan het uiteraard niet blijven: iedere lezer dient een dergelijke ergernis te onderzoeken, omdat die waarschijnlijk nog het meeste zegt over de lezer zelf.
Vermoedelijk is er bij mij sprake van een specifiek leesdoel: ik beschouw de dichter als een taalmens, die ik in de woorden van een gedicht kan ontmoeten en waarbij ritme en klank de kleur en de vorm oproepen van een verwant beleven. Een goed gedicht brengt volgens mij het wezen van de lezer onder woorden, juist door dat wat niet concreet te zeggen valt te evoceren. Vanzelfsprekend kan het daarbij even goed gaan over dromen als over angsten en frustraties, essentieel is de verbinding die op een dieper niveau van ervaren gelegd wordt.
Poëzie als die van Lindner wekt bij mij de indruk helemaal niet voor een lezer bedoeld te zijn, maar zich opzettelijk in zichzelf te willen insluiten in een vorm van kouwenarigheid die vooral een dikke winterjas en wollen wanten nodig maakt. Bij herlezing heb ik af en toe soms zelfs fysieke weerzin ervaren. Je zou de dichter daarom kunnen prijzen, aangezien hij erin slaagt om een lezer zijn vangnet van onverschilligheid te ontnemen. Technisch valt er op de teksten ook weinig tot niets aan te merken, aangezien een mogelijk verwijt van geciseleerdheid opnieuw een sterke component ‘smaak’ bevat.
Toch laat de dichter zich bij tijd en wijle betrappen buiten zijn bastion van bunkerbeton:
op de juiste manier aantrekken
de wijd uiteenstaande vingers
–
de hand wordt gespalkt, de aders
opgetrokken, wachtend tot hij samenbalt
een vuist maakt, te zien of hij werkt
–
de woestenijen van dood hout
het zand dat opstuift als het lang niet heeft geregend
–
zwaaiend, knijpend, aannemend, wijzend
–
mijn hand is van hout
een hand splijt het hout.
–
[p. 61]
Met ‘wachtend tot hij samenbalt’ en ‘te zien of hij werkt’ geeft de dichter geen aanschouwelijkheden, maar veronderstellingen, misschien zelfs verklaringen. Het lijkt of hij niet vanuit zichzelf naar buiten, maar juist naar binnen kijkt. De hand van de dichter moet bijna wel poëticaal geduid worden, zeker als ‘mijn hand is van hout’ onmiddellijk wordt gevolgd door ‘een hand splijt het hout’.
Hout is een merkwaardige levensvorm. Het deel dat kenmerkend lijkt voor de herkenning – de schors, de stam, is in feite dood. Het kleine levende laagje, het cambium, is moeilijk onderscheidbaar van zijn dode buren en heeft een zeer beperkte functie: het aanmaken van dode stof.
Ik heb de neiging om juist dit gedicht als poëticaal op te vatten, omdat de hand soms letterlijk en in dezelfde adem zinnebeeldig kan worden opgevat voor het makende, het vervaardigende, dat ‘woestenijen van dood hout’ oplevert. De dichter heeft dat in de hand (‘mijn hand is van hout’) en evenzeer ook niet (‘een hand splijt het hout’).
Om het verschil te kunnen zien tussen een lege kamer die nog door niemand is betreden en dezelfde lege kamer die onlangs door iemand verlaten is, is het weten van de beschouwer essentieel. In poëzie levert de dichter de begrenzing waarbinnen door de lezer kan worden waargenomen: hij is als het ware schuldig aan die voorselectie. In Hout lijkt de dichter deze schuld te willen ontlopen door te suggereren dat het aanschouwelijke objectief en onbegrensd tot de lezer doordringt. Dat hij daarbij juist het onzegbare onzichtbaar maakt, lijkt hij op de koop toe te nemen.
Wat voor deze lezer overblijft is een kijkdoos in koude tinten, volledig ontdaan van suggestie, klank en ritme en daarmee van emotie. Erg warm kan ik er dan ook niet van worden. Maar mogelijk trekt de suggestie van een onbetreden witte vlakte andere lezers juist des te meer aan, zoekend naar een raadsel dat daar ooit blijken moet.
____
Erik Lindner (2024). Hout. Van Oorschot, 71 blz. € 19,99. ISBN 9789028243125