LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Kees van Domselaar – Fabrieksinstellingen

6 jan, 2025

Nalatenschap

door Jan van Gulik



De vierde dichtbundel van Kees van Domselaar heet Fabrieksinstellingen. De bundel bestaat uit twee afdelingen: ‘Bijwerkingen’ en ‘Twaalf intieme gesprekken uit de nalatenschap van Jeroen Dageraath’. Ik start met een bespreking van de eerste en meest omvangrijke afdeling.

Recensent Bert van Weenen merkte in zijn recensie over Van Domselaars eerder verschenen Een vrouw op het zuiden op dat de dichter ‘met twee benen in een eeuwenoude romantische traditie staat’. Van Weenen beschrijft de bundel als ‘een melancholieke terugblik op wat voorbij is gegaan’. In de afdeling ‘Bijwerkingen’ proef ik eveneens van deze melancholiek, die zo kenmerkend is voor de romantiek. Lees bijvoorbeeld ‘Dichter’:

Dichter

Met dit gedicht
ben ik dichter
bij mijn dood
dan ooit

prostaatgepruttel
van een babyboomer
die kerngezond
de kist in wil

langs de roetsjbaan
van mijn wezen
glij ik langzaam
naar beneden
tot gedachtenpulp

als ik dood ben
ben ik
op mijn best

[p.31]

Het gedicht start met een geestig statement, veroorzaakt door een gave strofeafbreking: ‘Met dit gedicht / ben ik dichter’. De ‘ik’ eigent zich de rol van dichter toe. In het vervolg van de strofe lezen we dat ‘dichter’ niet enkel een rol betreft, maar ook een nadering van de dood: ‘dichter / bij mijn dood / dan ooit’.

In de tweede strofe eigent de ‘ik’ zich een tweede rol toe: ‘babyboomer’. Het is een rol die de ‘ik’ afwijst, aangezien ‘babyboomer’ verwijst naar een groep op leeftijd, een groep waarbij het risico op fysieke mankementen toeneemt. De ‘ik’ wil de werkelijkheid niet onder ogen komen, toont zich melancholisch en tobt daarover, zo maak ik op uit ‘prostaatgepruttel’. Kerngezond wil de ‘ik’ de kist in, zonder te lijden. Laat de dood mij maar halen als dichter, niet als wanhopige babyboomer. De ‘ik’ als dichter staat dicht bij de dood. Er ligt betekenis in het dichter-zijn. De ‘ik’ tast het bestaan af en vindt rust in het dichten, zo interpreteer ik. Of in de bekende regels van J.C. Bloem, tevens het motto van de bundel: ‘het is even / tussen twee stilten luid geweest’. Die galm, dat luide, is voor de ‘ik’ mogelijk het dichten. In het gedicht ligt zorg en liefde. In het gedicht wordt gepoogd het mysterie van leven en dood te vangen. In het gedicht ligt nalatenschap.

De ‘ik’ wordt in de derde strofe geconfronteerd met de werkelijkheid, de dood die nadert. Van Domselaar vangt deze confrontatie in een mooie metafoor. Hij spreekt van een ‘roetsjbaan’. De onomatopee ‘roetsj’, die de klank nabootst van iemand die van de glijbaan gaat, is in zijn kinderlijkheid beeldschoon. Het past bij de drammer, die ‘kerngezond’ de kist in wil. De korte regels versterken het beeld; van de roetsjbaan glijden is een korte beweging. Ook het eindrijm, ‘roetsjbaan’ en ‘langzaam’ én ‘wezen’ en ‘beneden’, dragen bij aan het vluchtige beeld. Het contrast tussen de vlotte vorm en de notie van het ‘langzaam’ glijden, vind ik eveneens treffend. Die op het oog langzame beweging gaat sneller dan gedacht. Dat lange leven is een ruk voorbij, zo interpreteer ik de strofe.

In de laatste strofe trekt de ‘ik’ een conclusie: ‘als ik dood ben / ben ik op mijn best’. Van Domselaar sluit zijn gedichten in Fabrieksinstellingen vaak af met een besluit. De dood maakt mogelijk een einde aan het ‘prostaatgepruttel’, de onzekerheid. De dood brengt rust. Deze interpretatie wijst op een ander romantisch thema dan de melancholiek, namelijk de destructie, de obsessie met de dood.

Naast de melancholiek en de destructie in de gedichten van Van Domselaar, wijst ook de aanwezigheid van het mysterieuze op de romantiek. Het mysterieuze blijkt uit de zoektocht naar betekenis in en na het leven. Twee voorbeelden die zeer tot de verbeelding spreek vind ik in het gedicht ‘Verlangen is een brief’ op pagina 43 van de bundel: ‘zo is men in het nu / zo is men in het nergens’ én ‘in het huis / van het mysterie / is niemand thuis’.

Op mysterie stuit ik ook in de afdeling ‘Twaalf intieme gesprekken uit de nalatenschap van Jeroen Dageraath’. De afdeling betreft een krans van twaalf gedichten over een mussenechtpaar. De afdeling wordt ingeluid door het laatste gedicht van de afdeling ‘Bijwerkingen’, dat een brug vormt tussen de twee afdelingen. Het gedicht heet ‘In memoriam Jeroen Dageraath’ (p.49). Een groep deelt op het terras herinneringen aan een dode dichter, Jeroen Dageraath. Zijn laatste gedicht wordt herdacht: ‘er is een god verdwenen / in het diepst van mijn gedachten / die nog niet zo lang geleden / bij mij aan tafel zat’. De eerste twee regels doen mij denken aan de eerste regel van een gedicht van Willem Kloos: ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ (‘V.’ in Verzen uit 1894).

Van Domselaar heeft de regel van Kloos enigszins aangepast. Allereerst is de ik-persoon vervangen door een algemene ‘er’. De hoofdletter in het woord God is in de regel van Van Domselaar een kleine letter: ‘god’. Verder heeft hij het woord ‘verdwenen’ toegevoegd. Ook heeft hij de regel in tweeën geknipt door middel van een strofeafbreking, waardoor de aandacht eerst op de regel ‘er is een god verdwenen’ wordt gevestigd. Uit de herzieningen maak ik op dat Kloos in herinnering wordt gebracht. De dichter is niet meer God is zijn gedachten. Hij leeft niet meer, denkt niet meer. Hij is verdwenen. Kloos bestaat enkel nog in de herinnering, in zijn nalatenschap. Misschien wordt daarom wel voor god met een kleine letter gekozen. Kloos niet als goddelijk figuur, maar als dichter met een nalatenschap van goddelijke status. Deze interpretatie van Kloos en zijn nalatenschap wordt naar mijn mening gesterkt door de handhaving van ‘in het diepst van mijn gedachten’ (op het aanvullen van de elisie ’t in de regel van Kloos na dan). In de regel van Kloos verwijst ‘mijn’ naar de God, mogelijk Kloos zelf. In de regel van Van Domselaar (of eigenlijk Jeroen Dageraath) verwijst ‘mijn’ niet naar god, maar waarschijnlijk naar Dageraath zelf. Kloos bestaat enkel in de gedachten van Dageraath. Het feit dat de regels van Dageraath door middel van een in memoriam in herinnering worden gebracht, bevestigt dat de dichter voortleeft in nalatenschap.

De intertekstuele verwijzing naar Kloos is typerend voor de afdeling ‘Twaalf intieme gesprekken uit de nalatenschap van Jeroen Dageraath’. De overleden dichter schetst twaalf tafereeltjes van twee mussen die de vraag van het bestaan aftasten. In deze twaalf tafereeltjes vind ik verschillende verwijzingen naar dichters die ons ontvallen zijn. Ik denk bij de lezing van het eerste tafereeltje aan Willem Wilmink: ‘Waartoe zijn wij op aarde’. Het derde tafereel over het fluiten van de merels brengt mij ‘De merel’ van Rutger Kopland in herinnering. Het zevende tafereel sluit af met een relativering die ik zo vaak in gedichten van Remco Campert lees: ‘ach lieverd, zei zijn vrouw / wat kijk je toch goed / de laatste tijd’ (p.60).

Ik roep nog eens de laatste strofe van het besproken gedicht ‘Dichter’ ter herinnering: ‘als ik dood ben / ben ik op mijn best’. De laatste afdeling geldt als bewijsstuk voor dit besluit: de dode dichter is de dichter met goddelijk nalatenschap. Hoe romantisch!
____

Kees van Domselaar (2024). Fabrieksinstellingen. De Arbeiderspers, 72 blz. € 20,00. ISBN 9789029553193

     Andere berichten

Anne Provoost – Decem

Dichterlijke aanklacht met urgentie door Paul Roelofsen - - De Vlaamse Anne Provoost is van vele markten thuis; zij schreef zowel romans...