LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview Frans Budé

6 feb, 2025

‘Dat ik in de traditie van Gerrit Kouwenaar zou staan, vind ik alleen maar eervol’

door Cora de Vos

 

Dichter en schrijver Frans Budé (Maastricht, 1945) publiceerde op 22-jarige leeftijd gedichten in Elseviers Weekblad. Het zou nog tot 1984 duren voordat zijn eerste bundel Vlammend marmer verscheen bij uitgeverij Meulenhoff. Inmiddels heeft hij een groot oeuvre opgebouwd aan poëzie, proza en essays. Voor zijn poëzie ontving hij in 2018 de Leo Herberghs Poëzieprijs. In 2024 verscheen zijn zestiende bundel Te midden van alles.

foto © Riet Dolders

 

Ruim veertig jaar poëzie in zestien bundels, altijd bij uitgeverij Meulenhoff: hoe kijkt u daarop terug?
Veertig jaar is best een lange tijd, ik kijk er met plezier op terug. Dat mijn poëzie in al die jaren door Meulenhoff werd uitgegeven, voelt als een grote eer. Vanaf het allereerste begin in 1984 was de uitgever in mijn werk geïnteresseerd.
Al op de middelbare school schreef ik gedichten, mijn oud-leraar Nederlands vond dat ik er maar eens een paar moest voorleggen aan Wim Hazeu, redacteur cultuur van Elseviers Weekblad. Tot mijn grote verbazing overhandigde de leraar me een paar weken later een nummer van het weekblad (10 februari 1968) waarin acht gedichten van mij. Daar moest ik wel even van bijkomen. Pas zo’n tien jaar later pakte ik het schrijven weer op. Op aandringen van wijlen Hans van de Waarsenburg, dichter en collega, ging ik gedichten insturen naar literaire tijdschriften in Nederland en Vlaanderen. Laurens van Krevelen van uitgeverij Meulenhoff viel dat op en bij hem kon ik mijn eerste dichtbundel (Vlammend marmer, 1984) publiceren.

Wat valt u vooral op in uw ontwikkeling als dichter?
Mijn ontwikkeling in die veertig jaar heeft me min of meer verrast. Werden mijn gedichten in het begin als hermetisch ervaren, geleidelijk aan werden ze wat soepeler van vorm en meer toegankelijk. Maar thema’s als stilte, verlangen, licht en duisternis, leven en dood – dit alles in een glasheldere taal, expressief en geconcentreerd – bleven belangrijk. Ook ben ik wat meer opgeschoven in de richting van inspiratie door landschappen, beeldende kunst en muziek. Het werken in cycli blijft belangrijk.
Bij meerdere van die reeksen liet ik mij rechtstreeks inspireren door het werk van beeldende kunstenaars als bijvoorbeeld Frida Kahlo, Paula Modersohn-Becker, van Gogh, Armando, Lataster, Bacon, Hopper, Ensor en Baselitz. Zowel hun werk als mijn gedichten bleven autonoom.
In 2021 verscheen de bundel De tocht. Honderdtwintig gedichten lang kroop ik in de huid van het bronzen beeld ‘l’Homme qui marche’ van Auguste Rodin en liet het al wandelend en rondtrekkend vanuit Parijs een lange reis naar Nederland maken.
Of neem de componist Robert Schumann die ik volgde tijdens zijn ziekteproces en opname in een kliniek. Ook componist Andrée Bonhomme, leerling van Darius Milhaud, ontkwam niet aan mijn nieuwsgierigheid. In gedichten voerde ik haar op en volgde haar denkbeeldig op haar talrijke treinreizen naar Parijs waar ze bij Milhaud les nam.

In zijn bespreking van Te midden van alles noemt Rob Schouten (dagblad Trouw) uw gedichten ‘monumenten van een poëzieopvatting die onder jongeren dreigt uit te sterven, maar die de lezer eraan herinneren dat poezie geen willekeurig communicatiemiddel is maar een medium gemaakt van taal.’ Hoe bewust bent u bezig met poëzie als talig medium?
Het citaat van Rob Schouten kan ik alleen maar onderschrijven, en ik begrijp heel goed dat jongeren, net als ik vroeger, recht hebben op het ontdekken en vormgeven van hun eigen wereld. Ik ben me er niet erg van bewust om mijn poëzie als talig medium te beschouwen.
Wat ik wil zeggen, vloeit uit mijn pen. Hooguit let ik en passant op klank en cadans, maar die zijn me aangeboren.

U blijft volgens deze recensent ‘het liefst onpersoonlijk en onsentimenteel, zelfs als het over zoiets gevoeligs gaat als ouder worden en aftakelen.’ Bent u het eens met deze observatie?
Een recensent heeft recht op zijn eigen mening. Iedere lezer stelt iets anders vast, ondergaat andere gevoelens. Al keek ik heel even op bij het woord onpersoonlijk. Onsentimenteel ben ik in ieder geval, daar heeft Rob Schouten zeker gelijk in.

Poëzierecensenten hebben u vaak in de abstracte traditie van Gerrit Kouwenaar geplaatst. Is dat terecht?
In Ons Erfdeel (jaargang 31, 1988) schrijft Jan van der Vegt: ‘Budé is een van de nieuwe dichters die een lijn voortzetten die eerder getrokken is door Kouwenaar, Eijckmans, Faverey (deze namen in één adem noemen betekent niet de zeer grote onderliggende verschillen over het hoofd zien).’
Zo kun je het ook bekijken, altijd lopen er wel verbanden en gelijkenissen tussen de een en de ander, altijd zijn er ‘scholen’ (Tachtigers, Vijftigers, Maximalen). Dat ik in de traditie van Gerrit Kouwenaar zou staan, vind ik alleen maar eervol. Een schrijver van neo-romantische, parlandistische/anekdotische poëzie ben ik nu eenmaal niet. Misschien een neo-symbolische? In ieder geval een dichter die kiest voor zuivere poëzie, optimaal geladen, waarin een andere wereld zichtbaar wordt gemaakt.
Wat bij mij ook meespeelt is mijn verbondenheid met de grensregio waar ik woon: Maastricht-Aken-Luik. Duitstalige dichters als Celan (eind jaren ’80 schilderde ik twintig gouaches bij gedichten van hem), Benn en Trakl bijvoorbeeld. En de Franstalige Apollinaire die, net als de Nederlandse dichter Jacques Perk, een tijd in de Belgische Ardennen woonde.

De Meander-recensent kan in zijn recensie uw abstracties niet waarderen, maar is enthousiast als het gaat om de beschrijving van concrete beelden. Raken recensies u nog bij een zestiende bundel? En doet u iets met de opmerkingen van recensenten?
Tegenover recensies die misschien minder waardering uitspreken staan altijd besprekingen die een geheel ander geluid laten horen.
Piet Gerbrandy sprak zich in 2006 zo uit: ‘In een uithoek van dit koninkrijk woont een dichter die al ruim twee decennia zijn eigen gang gaat, onaangeraakt door modes, trends of hypes’ (Volkskrant, 25.08.2006).
En Arie van den Berg concludeerde: ‘Budé schiep een eigenzinnig oeuvre dat bij lezen recht overeind blijft’ (NRC Handelsblad, 26.04 2009). Ook de eerder aangehaalde recensent Rob Schouten komt er niet omheen: ‘Deze dichter laat zich gewoon nergens door van zijn wijs brengen’ (Awater, winternummer 2013).

U heeft in de loop der jaren een groot oeuvre opgebouwd van poëzie, proza en essays. U ontving twee literaire prijzen, beide uitgereikt in 2018. Heeft dat aantal naar uw idee te maken met de opvatting van jury’s of recensenten of met uw plaats in het Nederlandse poëzielandschap?
Vooraleerst denk ik aan mijn plaats in het poëzielandschap. Ik hecht eraan de lezer deelgenoot te kunnen maken van een intieme belevingswereld en levensintensiteit. Daarbij ga ik de dood niet uit de weg.
Toen ik in 1976 bij het werken in mijn achtertuin onverwacht op twee skeletten stootte, stelde de sectie archeologie van de gemeente na onderzoek vast dat het om twee in 1673 gesneuvelde Franse soldaten ging, omgekomen bij gevechten tussen het leger van Lodewijk XIV en de Staatse troepen bij belegering van de stadsmuur van Maastricht, nog geen 500 meter van mijn huis vandaan. Ook d’Artagnan moest het met de dood bekopen.
In het kader van het Festival d ‘Artagnan heeft de sectie archeologie in 2003 het skeletmateriaal opnieuw opgegraven en tentoongesteld in het Centre Céramique. Pas toen maakte de vondst van de twee soldaten echt indruk op me. In mijn verbeelding maakte ik hen levend, leefde me in in hun omstandigheden, stelde me hun ouders, familieleden, gezinnen voor (de twee waren begin twintig en iets ouder). Het onderzoek had aangetoond dat ze uit het Noord-Franse Picardië afkomstig waren. En begraven op nog geen meter onder de plek waar mijn kinderen ’s zomers hun tentje opzetten, waar mijn vrouw en ik een wijntje dronken en ’s avonds met plezier een boek lazen… Ik begon te schrijven, er ontstonden twaalf gedichten waarin ik hun vermeende gedachten samenbracht met die van mij.
Er zijn overigens meer van dit soort ‘verplaatsingen’ aan te wijzen in mijn dichtbundels – en ook dát bepaalt mede, zonder dat ik erom heb gevraagd – mijn plaats in het poëzielandschap.

U houdt onder de titel Divers een blogspot bij met een groot aantal rubrieken. U publiceert uw eigen werk bescheiden onder de vermelding frb en besteedt vooral aandacht aan collegadichters, componisten en beeldende kunstenaars. Wat beoogt u met uw blogspot?
Blogspot Divers geeft een inkijk in mijn wereld van kunst en literatuur. Een enkele keer toon ik eerder verschenen gedichten van mij, soms korte essays over beeldende kunst en wat vaker vertalingen van buitenlandse dichters en schrijvers.
Van kleins af aan was ik geïnteresseerd in de kunsten. Van mijn moeder kreeg ik op mijn elfde een abonnement op ‘Openbaar Kunstbezit’, een radioprogramma waarin een deskundige kort uitleg gaf bij een kunstwerk waarvan je per post een kleurenreproductie had ontvangen. Het opende mijn ogen voor een heel andere wereld, gewoon fantastisch, het werkte toen al voor mij inspirerend.
Mijn vader las kranten en boeken, na sluitingstijd van zijn drogisterij schreef hij regelmatig gedichten op de achterzijde van oude facturen die hij uit klappers haalde. Dat alles verklaart in latere jaren mijn brede interesse in kunst en cultuur die ook in de blog Divers zichtbaar is.

Uw werk is in vele talen vertaald. Heeft u voorkeur voor een taal waarin, voor zover u dat kunt beoordelen, uw gedichten vooral tot hun recht komen? En hoe staat u tegenover het Limburgs als voertaal voor uw eigen werk?
Dan kies ik toch voor het Duits. Mijn vaste vertaler Stefan Wieczorek, geboren in Koblenz en woonachtig in Aken, studeerde aan de Universiteit Utrecht en is tweetalig. Meermaals vertaalde hij gedichten van mij voor Duitse literaire tijdschriften, alsook de de bibliofiele uitgave Handgepäck (2013) en de bloemlezing Ein Haus in der Erde (2017).
Ik las zowel op de Buchmesse van Frankfurt als die van Leipzig en werd tweemaal uitgenodigd voor een poëziefestival in Aken.
Wat het Limburgs betreft: ik schrijf alleen op verzoek in het Mestreechs (Maastrichts), zoals op uitnodiging van Dialectvereniging Veldeke die twee muurgedichten van mij in de binnenstad liet aanbrengen.

Uw boek De dagen, over een jeugd in Maastricht in de jaren 50, kreeg lovende recensies en u won daarmee in 2018 de Sjiek Literatuurprijs (voor romans waarin Limburg een rol speelt). Heeft u plannen voor nog meer proza?
Na enthousiaste reacties van recensenten en lezers op zowel de novelle Afrit (2005) als het prozawerk De dagen. Belevenissen van een jongen (2017) is mij geregeld gevraagd wanneer er weer proza gaat verschijnen. Het antwoord moet ik tot op de dag van vandaag schuldig blijven. Alhoewel – helemaal uitsluiten doe ik het niet.

 

Drie gedichten

Onderweg

Aan het raam van de Greyhoundbus
het meisje uit Denver, wiegend over
de weg. Slingerend de rivier die
zij niet kent, meeloopt op haar walkman,
snerpt en danst, losjes door het land.
Steeds opnieuw een tunnel in, moment
verdwijnen, dan het licht, en de stroom,
onvoltooid, gaat anders klinken –

rollende banden, wind op het tuimelraam
tegen alles aan, duikelend binnen. Zo de verte in,
slaat ze haar ogen op, een zuchtje wind alleen –

een dag in augustus, lichte beroering,
en dwaalt weer af, de rest is nacht.


uit De trein loopt prachtig binnen, Meulenhoff, 2003
Verval

Ik kijk naar het dak achter ons, een kapot tuimelraam
dat lucht en regen vrij binnenlaat, en denk mij in
hoe in dat kale, lege huis de houten vloeren kraken,

het wapperende gordijn niet ophoudt om signalen
af te geven. Zoals in het grijze halfdonker zonder
enige weeklacht een rieten koffer vereenzaamd staat
te wachten, steeds langer nu de dagen maar duren,

het raam standhoudt onder steeds andere windstoten,
en geuren van kelder en zolder triomferend door lege
kamers dwalen. Ik kijk naar het huis en weet:

de schijf in de meterkast staat stil, onbeschrijflijk stil.


uit Zoveel nabijheid, Meulenhoff, 2018
Ik herinner mij de nacht

Ik herinner mij de nacht, keer op keer het licht van
de vuurtoren, het wegrollende onweer boven zee.
Alsof er dichtbij een afgrond gluurt, golven hels

geluid klotsend de ruimte vullen die om mij heen
duizelt. De wisseling van licht en donker, fel
oplichtende korrels zand, wegvallende paviljoens,

het brengt een gevoel van verwardheid aan,
komt op me af, en neemt me in. Ongevraagd
bevind ik mij in andermans droom, vecht terug

om niet te verdrinken, ga onvoorwaardelijk
mijn einde tegemoet. Nauwelijks te bevatten
trek ik de aarde naar me toe, schiet vol als ik

jou zie. Terwijl zand door je vingers glijdt, kabaal
van meeuwen grimmig eroverheen, vind ik intens
verlangend mijn plek terug, die zomer – bij jou.


uit Te midden van alles, Meulenhoff, 2024

 

 

     Andere berichten

Interview Rob de Vos (herhaling)

'Small is beautiful' door Sander de Vaan     We herhalen vandaag het interview dat Sander de Vaan op 5 april 2008 had met Rob de...