Grof en gevoelig
door Taco van Peijpe
–
–
Felgekleurde maskers grijnzen op de glanzende kaft van de achtste bundel Mens is de naam van Philip Hoorne (Kortrijk 1964). Op het eerste gezicht is dit een passende jas voor deze carnavaleske poëzie, die zich leent om vlot voorgedragen te worden voor een publiek dat platte mannenhumor verdraagt. Bij nadere bestudering blijkt achter die maskers een gevoelige dichter schuil te gaan. De bundel kent geen afdelingen. Gein, ongein en serieus werk staan door elkaar op alfabetische volgorde van de titels.
Hoorne is niet vies van vuile taal, getuige de tweede strofe van ‘HORIZONTALE CONTEMPLATIE’: ‘davy denkt aan haar pompende kop tussen zijn benen / en weer merkt hij die smalle bruine streep / telkens als die blonde kruin naar achteren schuift ‘. In de derde strofe van een gedicht met nogal onsmakelijke beelden, ‘VOOR DE NIET TEVREDEN SCHRIJFDOCENT,’ voegt hij zijn misnoegde leermeester toe: ‘kust mijn gat!’. Als hij bedoelt te zeggen dat netheid geen criterium is voor de kwaliteit van poëzie, geef ik hem gelijk.
Op heel andere toon wordt de zondagse verveling bezongen in ‘ZONDAG’, dat eindigt met: ‘niemand wordt begraven op een zondag / de zondag is al van zichzelf een graf ‘. De laatste zin blijft naklinken door het strakke metrum met een heffing op het eenlettergrepige slotwoord, dat het hele gedicht samenvat.
Vakmanschap spreekt uit de eerste strofe van ‘DE DUIVEL IS ONDER ONS’: ‘zijn stem klinkt stil en bedaard / als een zandstrand bij herfst / maar in de verte hoor je / de aanzwellende ronk van straalmotoren ‘. Rust en stilte worden beeldend opgeroepen, gevolgd door het nog onzichtbare onheil dat de straalmotoren komen brengen. Sombere klanken (‘hoor’, ‘ronk’, ‘straalmotoren’) ondersteunen de boodschap. Bij lezing van dit gedicht, waarin de duivel een aardige jongen wordt genoemd, komt ook het duivelsmasker op de kaft in herinnering, evenals het motto voorin de bundel, ontleend aan ‘Sympathy for the Devil’ van de Rolling Stones.
Een ander mooi voorbeeld komt uit ‘LEUGENS ZIJN STOM’, strofen vijf en zes:
fluistert een man in het oor van zijn vrouw
graag blijft steken in zijn keel
–
hij is geen leugenaar
hij ziet haar
Onwillekeurig las ik eerst ‘graat’ in plaats van ‘graag’ en ‘hij ziet haar’ verraste me toen het kwartje viel. ‘Ik zie je graag’ is Vlaams voor ‘ik hou van jou’. Mooi taalspel.
Het titelgedicht van de bundel Mens is de naam begint als volgt: ‘gek maar het voelt niet slecht / het is pijn en ik weet dat het pijn is / maar op den duur denk je: ach ja / pijn is de naam zeker?’ De eerste regel klinkt als een afgerond geheel, ingesloten door éénlettergrepige halfrijmende woorden ‘gek’ en ‘slecht’, allebei met een negatieve lading. Maar ‘het voelt niet slecht’ en dat maakt nieuwsgierig naar het vervolg: drie maal ‘pijn’. Ook die pijn wordt meteen gerelativeerd: ‘ach ja’. Het gaat zeker slechts om een naam. In wat volgt biedt de ik het – uit zijn door zweepslagen gestriemde rug vloeiende -bloed aan de lezer en zijn vrienden aan. De toon wordt gaandeweg alledaagser en het gedicht eindigt nogal clichématig met: ‘een mens is maar een mens / van mens-zijn ga je dood’.
Ronduit flauw vind ik ‘KUT’: Een fotomodel wil naakt gekiekt worden, wat de fotograaf weigert uit angst voor zijn vrouw. Het verwijt een ‘kutfotograaf’ te zijn had hij moeten beantwoorden met: ‘net niet’, zo bedenkt hij achteraf.
Van de serieuzere gedichten laat ik één van de mooiste in zijn geheel volgen.
–
en op een dag ontbreekt me zelfs de force
om een dood beest uit de beek te slepen
jij met je vier poten had moeten zwemmen
bekijk jezelf nu eens – waarom toch?
–
ik zou me naast jou neer willen vlijen
in het brakke water waarin je rot
je in mijn armen nemen maar daarmee
krijgen we elkaar niet terug
–
ik ga verder met mijn leven en jij met je dood
maar ooit zitten we naast elkaar blinkend in ons vel
en jij lacht weet je nog philip daar bij die beek?
en ik zeg ja hoe kan ik het ooit vergeten beest
Verwijt spreekt uit de eerste strofe. Eerst zelfverwijt aan de slappeling die te beroerd is om respect te betuigen aan de overledene. Hoewel het een dier betreft en nog wel een dood exemplaar, spreekt de ik hem voorts verwijtend toe alsof hij een antwoord verwacht. De toon is die van een zorgzame volwassene tegen een kleuter die in de modder gespeeld heeft: ‘bekijk jezelf nu eens’. Verzet tegen het noodlot: ‘jij (…) had moeten zwemmen’, een wanhopige roep om verantwoording: ‘waarom toch?’, het is zinloos, maar menselijk. De tweede strofe begint als een intieme dialoog, maar mondt uit in de erkenning dat wederzijds contact onmogelijk is geworden. Dan volgt een afscheidswoord vol genegenheid, berusting en gekoesterde herinnering. In een ingebeeld weerzien lacht de dierbare dode vergoelijkend naar de ik die hier met dichter Philip samenvalt. Alles is vergeven en hoeft dus niet meer te worden vergeten. Het laatste woord is ‘beest’ als koosnaam, rijmend op de herinnerde ‘beek’. De kruisstelling van ‘beest’ – ‘beek’ in de eerste strofe met ‘beek’ – ‘beest’ in de laatste schraagt de samenhang van wanhoop en troost in dit gedicht. Zo klinkt een liefdevolle grafrede.
Hoe bestaat het dat een dichter die dit maakt ook verantwoordelijk is voor wat in mijn ogen flauw en grof is? Misschien beschik ik niet over het juiste gevoel voor de humor die kennelijk bij zijn eigen publiek wel aankomt. Dat Hoorne zich bewust is van de maskerade die hij opvoert, spreekt uit ‘SUJET’, waarin hij in de laatste strofe meldt dat sommigen hem zien als goedaardig, vreemd, enigszins verlegen en anderen als ‘een verwerpelijk sujet, gemeen van top tot teen’, terwijl zij die het zeggen te weten opmerken: ‘dat schrijven is een manier (…) om zijn schuchterheid te maskeren ‘. Die ‘maskerade’ komt overeen met de afbeelding op de kaft en met het tweede motto van de bundel, waarin Urbanus zich afvraagt: ‘Ra, ra, ra, wie benne-k-ik’.
Deze bundel bevat degelijke gedichten om van te smullen voor sommigen, voor anderen om van te gruwen.
____
Philip Hoorne (1964). Mens is de naam. Uitgeverij In de Knipscheer, 65 blz. € 18,50. ISBN 97893368057