Veelkleurige waaier aan persoonlijke ontboezemingen
door Johan Reijmerink
–
–
Ingmar Heytze is een dichter die heel goed weet dat hij op de schouders van zijn voorgangers en tijdgenoten staat. In het eerste motto van zijn nieuwe bundel Postkamer (2025) laat hij ons weten hoe hij zich verhoudt tot de traditie: ‘Elke gelijkenis met poëzie van anderen in flarden, echo’s of citaten is louter opzet.’ In deze bundel heeft Heytze gekozen voor gedichten, bedoeld als brief. Eenenzeventig brieven aan allerlei mogelijke wezens, situaties, verschijnselen en begrippen gewijd: van stotteren tot mist en van podiumplanken tot de maan. Langs deze objectiverende weg weet hij heel goed de wereld van zichzelf en de mensen om zich heen te karakteriseren. Als je de briefgedichten leest, hoor je Heytze spreken. Zijn licht ironische voordracht begeleidt zijn teksten ongevraagd. De ervaringen liggen zo vooraan in de wereld van alledag, dat herkenning onontkoombaar is. Het bijzondere is dat deze dichter in het alledaagse doen en laten een ondergrond weet aan te boren die ervoor zorgt dat je het ongewone in het gewone gaat zien.
Hoe poëzie bijzonder kan zijn, laat hij al direct in de eerste ‘Brief aan de poëzie’ aan zijn lezers zien. Een vrouw met een duidelijk afstand tot de arbeidsmarkt laat de duiven in het winkelcentrum uit haar hand eten. Een meeuw zit op haar capuchon. Aan het eind van het gedicht eigent het ik zich dat vreedzame tafereel toe door er een overeenstemming in gevoel tussen zichzelf en zijn levenspartner aan af te lezen. Uit veel verzen spreekt een lichte hunkering naar warmte, genegenheid en liefde, zoals ook in de ‘Liefdesbrief’: ‘Ik denk wel dat ik van je hou, regen, / omdat je nu al zolang valt en niemand / raapt je op.’
Op subtiele wijze strooit Heytze zijn maatschappijkritiek rond, zoals in ‘Brief over de buitenwijk’: ‘Hoe lang maken wij elkaar nog wijs / dat we overal hadden kunnen zijn, / dat planologie niet werkt bij mensen / als een maangrote lamp op motten.’In de ‘Brief aan de verbouwing’ draven gastarbeiders met hun gedeukte busje uit Slowakije rond en renoveren het huis naast dat van het ik. Ze slapen nota bene op hun werkplek.
Het vallende flesje parfum uit ‘Brief in vrije val’ laat prachtig zien hoe het wegstoten van een flesje parfum een reeks van uiteenlopende gedachten bij het ik oproept. Er ontvouwt zich een veelkleurig schouwspel aan gebeurtenissen. Heytze eindigt dit gedicht heel treffend met de woorden: ‘Ik heb tijd genoeg om dit alles te bedenken / maar te weinig om het flesje op te vangen’. Zo’n cascade van gebeurtenissen, waarover het ik de controle verliest, is typisch voor het slapstickelement dat altijd wel ergens in de poëzie van Heytze opduikt. Dat is het clowneske aan deze dichter. Hij schikt de vorm van zijn gedichten zo nu en dan naar het onderwerp waarover hij spreekt, zoals in de ‘Brief aan de doorgeschoten berk’ die langgerekt op het midden van de pagina gedrukt.
Zoals Heytze de frustratie over het zoveelste verjaardagscadeautje weet te verwoorden, is verrassend, omdat we immers ‘meer dan alles’ al hebben. Consuminderen is de boodschap. ‘We geven tegenwoordig dat we dachten / aan de ander’ uit onze herinnering. In de cadeaus verpakken we onze eigen dromen over onszelf en de ander. Dat we meestal iets geven aan de ander dat in wezen niet het beste bij onszelf past, stelt de dichter hier ter discussie. Hoe Heytze in zijn gedicht ‘Luchtpost om te lezen op een kamer in New York’ je weet mee te nemen in een droom waarin je een vogel bent die ‘elke avond op het dak [zat] te zingen / of het (…) [de] laatste dag op aarde was’, is opzienbarend. Daarin was de jij ‘de mooiste merel die ik zag’, het ik was ‘een roestbruine uil’. Deze vogels wonen met de kinderen in een oude schuur, ‘bekeken door verbaasde vogelaars, / en hielden van elkaar als in het echt.’ Vanuit het perspectief van een vogel weet Heytze de innige verbondenheid tussen deze vogels over te brengen op ons mensen die hij een liefdevolle verbondenheid toewenst, zoals vogels die ervaren.
De grondtoon van deze bundel is voor mij gelegen in het hunkerend verlangen naar erkenning, verbondenheid en liefde, hoewel er ook dagen zijn dat het ik het nauwelijks uithoudt met zichzelf. In zijn ‘Afscheidsbrief’ aan de ander eindigt hij ironisch met de woorden:
Dat neem ik mee om te begraven
in de tuin. Je vindt het nooit
toch zal je weten waar het ligt,
op die plek waar nooit meer iets bloeit.
In het besef dat je jezelf overal mee naar toeneemt, leeft er bij het ik het verlangen ‘dat alles blijft zoals het is, / los van onze kijk erop.’
De levendige geest van Heytze stelt je telkens weer voor verrassingen, en dat is ook zijn bedoeling als hij je zijn brief als ‘Verlanglijst’ opsomt. ‘Het zou leuk zijn om mijn vader weer even in leven te zien, maar ook dat het best wereldvrede mag worden’, maar ook ‘dat mijn overbuurvrouw / Geertje zich toegang tot mijn slaapkamer heeft verschaft / om mij te onderwijzen in lingerie door de eeuwen heen.’ Ook zou het ik graag willen om ‘in het kleine restaurant in de Schalkwijkstraat’ met vrienden kazen en wijnen te nuttigen. Of nog een keer de ander weer voor het eerst te zien in ‘ons favoriete café in Madrid, ik weet nog niet wanneer.’
De categorie ‘treurige waanzin’ staat te lezen in de ‘Wachtbrief’ waarin gesproken wordt over een ‘professioneel wachter’ die ‘ingehuurd door mensen met meer geld dan tijd, / voorzien van vouwstoel, snoepgoed, plasfles’. Heytze herinnert zich dan vanuit die situatie een vrouw die ook niets anders deed dan dat, om dan ten slotte bij het lyrisch subject zelf uit te komen:
is een droomloze slaap, een blok tijd en ruimte
dat zichzelf voortdurend formatteert.
–
Als ik aan de beurt ben weet ik niet wat ik kom doen.
Het is telkens weer de pointe waarmee Heytze je weet te verrassen.
Heytze is niet alleen vindingrijk in zijn onderwerpkeuze, maar zo nu en dan neemt hij ook zijn toevlucht tot het prozagedicht. Zo wijdt hij een groot prozagedicht ‘Brief aan Frank’ aan de dichter Frank Koenegracht. Een dichtersvriend van wie hij ooit een broodje kaas kreeg aangereikt. Onvergetelijk moment voor hem: ‘Alles was waar: je woonde werkelijk in de bocht van de weg, er was een grote blonde vrouw, het juiste middel tegen alle filosofie.’ Franks huis was een plek voor dichters en schrijvers.
De ontwikkeling van zijn speelse creativiteit wijt Heytze aan het feit dat zijn ik een kind van de opleiding van Kees Boeke, de grondlegger van Werkplaats Kindergemeenschap in Bilthoven is. In deze ‘Brief aan A.L. Snijders’ eindigt hij met zo’n slotzin die alleen Heytze kan formuleren. Nadat het ik even over de zee heeft gemijmerd, zegt hij: ’Later stond ik op het strand van Bloemendaal. Ik zag de grijsgroene zee onder een helderblauwe lucht en dacht: van de zee kun je zeggen dat ze het heelal is voor mensen die nog niet van de aarde af kunnen.’
Zoals we al eerder tegenkwamen, schuwt Heytze de absurditeit niet om tot een scherpere kijk op de realiteit te komen, zo ook in de ‘Brief over de oude feestdagen’. We hebben nieuwe feestdagen nodig. Hij doet voorstellen, zoals ‘Winterontkenning: buiten lopen / in dunne kleren, kippenvel trotseren, / de hele dag ijskoude cocktails hijsen.’ Of ‘Eerste sterfdag: iedereen houdt zich / vierentwintig uur lang dood.’ Maar bovenal als laatste: ‘Gedichtenweek schaffen we af.’
De nieuwe media bieden Heytze ook de nodige stof tot nadenken, zoals de whatsapp, de spam en de browser: ‘Ik wis de hele geschiedenis./ Nero begint als eerste te klagen: / “Hoe steek ik Rome nu in brand?”’ Dat Heytze zich met de samenleving in de volle breedte inlaat, spreekt wederom uit zijn ‘Brief aan de koning’. We weten dat onze koning geen feitelijke macht meer heeft. Zijn taak is ceremonieel. In deze brief spreekt het ik de verwachting uit dat hij droomde ‘onder water / dat u halverwege stilviel, uw papieren opborg, / voor het eerst in tien jaar zei wat u er zelf van vond.’
Naast de liefde en de verbondenheid onder mensen krijgt ook de dood een belangrijke plaats in deze bundel. Als lid van het Utrechts Stadsgilde heeft Heytze meegewerkt aan het initiatief van De Eenzame Uitvaart. In de ‘Brief met eclairs’ figureert een vrouw van wie de moeder al een jaar geleden is gestorven. Ze denkt ‘de hele dag: haar dood, mijn moeders dood is morgen / jarig, niet vergeten om een doos eclairs te kopen.’ Bij het zoeken naar een rouwkaart komt het ik, o ironie, een oud kistje vol foto’s tegen: ‘één daarvan stak een stukje uit boven de rij / alsof iemand wilde zeggen: neem deze. Een vrouw, / jonger dan wij, op een dag voordat iemand van ons / was geboren. Schalkse blik. Een luchtkus. Zij.’ De bundel eindigt met een gedicht over wat iets tot poëzie maakt: de metamorfose!
–
Zaterdagochtend, ik was bezig om een trein te halen
voor een les in Amsterdam, zag ik haar weer.
Deze keer droeg ze een geel, fluorescerend vest.
–
De meeuw zat op haar hoofd, het leek me dezelfde
als eerst. Ik had geen tijd. Toch stapte ik af en maakte,
op veilige afstand, één foto van hoe ze daar stond
–
alsof ze ergens een ark voor verendragers had,
of beter: alsof ze later, als ze groot was,
door uilen wilde worden weggedragen.
–
Er waren zeker twee keer zoveel vogels als eerst
meer soorten ook. Ze stond te stralen op haar tapijt
van eenden, ganzen, zwanen.
–
In de trein bekeek ik mijn foto. Vreemd: haar kruin was leeg.
Daarmee is deze bundel een afgerond brievenboek geworden. Heytze is in deze bundel opnieuw in staat gebleken vele akkoorden, toonaarden en stemmingen aan te raken. Een veelkleurige waaier aan persoonlijke ontboezemingen. Het volle leven is in beeld gebracht, dit keer gezien vanuit de dingen. Daarmee heeft hij onze wereld in een nieuw licht weten te zetten met zijn ironie, absurditeit, welgemeende liefde voor het leven en meesterlijk taal- en beeldgebruik. Hier is een wervelende taalvirtuoos aan het woord.
____
Ingmar Heytze (2025). Postkamer. Uitgeverij Van Oorschot, 74 blz. € 22,99. ISBN 9789028243170