Water dat door gedichten nat wordt
door Ali Şerik
–
–
De debuutbundel Als water brandt van Astrid de Keulenaar is zorgvuldig opgebouwd. Haar gedichten zijn helder, maar geven zich niet meteen bloot, zoals iemand die zich bij een eerste rendez-vous niet meteen volledig overgeeft. Er zit een bepaalde bescheidenheid in haar gedichten. De lezer moet regelmatig moeite doen om tussen de warmte van de zinnen te kruipen.
Astrid de Keulenaar gooit je als lezer soms in het diepe, maar ze laat je niet verdrinken; ze blijft een vuurtoren die de juiste plek aangeeft waar de drenkeling naartoe kan zwemmen. Ze overhandigt met elk gedicht een cadeau aan de lezer, maar het is aan de lezer om het uit te pakken, zonder het inpakpapier te scheuren: zorgvuldigheid is gewenst. Uit de gegevens op de achterflap kun je opmaken dat ze een mensenmens is. Wie anders wordt, na verschillende beroepen te hebben uitgeoefend, trouwambtenaar? Op de achterflap staat: ‘In werkelijkheid is zij een fee, vuurtorenwachter en wandelaar met een zengeest (…)’. Die zengeest druppelt ook door in haar gedichten.
Haar poëzie is een omzwerving op zoek naar de essentie van het leven. Ze heeft het gevoel dat er iets ontbreekt, ze voelt zich een zwerfkei: ‘Bij de zwerfkei op het graf woekert / klimop over koperen letters.’ [p. 64]. Onder de woorden is een gemis geplant, een gemis dat zij ook niet rechtstreeks kan beschrijven, maar de zoektocht is zo helder als de muizenjacht van een kat.
Haar gedichten bevatten verschillende vragen die ze zelf ook probeert te beantwoorden. De taal die ze daarvoor gebruikt is direct en zacht, maar soms ook raadselachtig. Daarbij is het Engels als een tweede huid, in heel wat gedichten gebruikt ze Engelse woorden en zinnen als iets onmisbaars: ‘You have to swallow the whole fish’. [p.39].
De bundel bestaat uit zeven afdelingen. In elke afdeling staan zeven gedichten en elke afdeling begint met een collagegedicht dat in 1992 is gemaakt. Deze collagegedichten zijn veel harder en hebben iets wrangs. Ze zijn niet toevallig uit een krant of willekeurig tijdschrift geknipt; nee, ze herbergen een diepgewortelde bezorgdheid en een bitter gevoel uit het begin van de jaren negentig. Hoewel ik haar collagegedichten minder poëtisch vind, heeft ze de woorden zorgvuldig tot een betekenisvol verband bijeengeraapt, zoals een eekhoorn zijn voedselvoorraad voor de winter aanlegt.
De gedichten die later zijn geschreven, hebben een andere gevoelslaag. De dichter lijkt haar rust gevonden te hebben en kijkt met meer kalmte en compassie naar de wereld. Ik kan me goed voorstellen dat je als jongvolwassene hele andere woorden nodig hebt om je uit te spreken dan wanneer je dertig jaar verder bent in het leven. De jaren die op ons wachten hebben de neiging om de scherpte van onze jeugdigheid te verzachten, we worden langzaamaan ouder en soms ook nog wijzer.
Het collagegedicht uit afdeling drie:
(Klik op de afbeelding om deze te vergroten.)
Astrid de Keulenaar laat zich inspireren door de natuur, sprookjes, volksverhalen, wonderen en, zoals de titel al verklapt, veelvuldig door water. In het eerste gedicht van de eerste afdeling kondigt ze haar komst aan: ‘Voor ik de bedoeling was / was nog niets beklonken.’ [p. 11]. Ze is zelf verwonderd over haar komst naar een wereld waarin een boot is vernoemd naar een rivier, een hond naar een boot, en waarin een groot verlangen naar een vader bestaat. Langzaam bouwen de gedichten zich op van kind-zijn naar volwassen worden, telkens met fragmenten uit haar leven.
In de eerste twee afdelingen spelen dieren een belangrijke rol in haar denken. Ze creëert een wereld die zonder dieren en de zee niet kan bestaan. De natuur is haar adem; ze moet de rietbeschoeiing voelen als de fijne haartjes op haar arm. Haar woorden zijn grassprietjes, het voelt alsof je met je hand zorgvuldig en geduldig over de rug van een kat aait. Ze speelt graag met klanken en alliteratie, ze zoekt haar grenzen op: ‘Katten schuilen in het fluitenkruid, ‘s nachts / het krassen van de uilen. Takken kraken, kikkers kwaken.’ [p. 15] of: ‘De kaketoe krijst, kwettert kritiek. / De hond kwispelt, blij als altijd.’ [p. 18].
Dan eisen onaangenaamheden hun plaats op, een bedroefdheid die zich niet wil laten vastleggen op papier, maar liever wil vloeien als verf, ‘in klodders meekrap, oker en karmijn’.
Een van haar mooiste gedichten, vind ik, is ‘Een muis een man’, uit de afdeling ‘De glazen stad’:
–
Net als je denkt deze muis is speelbal
van de golven, staat hij op, splijt de zee.
Gooit alle drenkelingen op een hoop,
helpt schemering en duisternis om zeep,
regeert in zwart en wit.
–
Goed en fout zijn rekbare begrippen:
de muis blijft mens, zet manschappen
naar zijn hand. Verwoest, verovert,
steekt in brand. Schenkt ieder recht,
zijn hart van ijzer nee van steen.
Vriend wordt vijand, vijand vriend en
alle kleur verdwijnt.
–
In een handomdraai wordt een muis
een papegaai. Zijn taal gegoten
in een mal, een vuist van staal.
Geen speld, geen regenjas:
de dagen en soldaten zijn geteld.
Elke afdeling heeft een eigen invalshoek. In de vierde afdeling speelt het verlangen naar innerlijke vrede en rust een belangrijke rol. We zijn beland in een wereld die zijn sprookjes achter zich moet laten, maar ‘als Assepoester geen zin heeft in die zogenaamde prins’ [p. 48], hoe laat je dan verlies los en vind je je eigen plek? ‘Wat sta je daar nou, schoorvoetend? Je vader / heeft allang de overtocht gemaakt.’ [p. 45]. En waar staat de dichter zelf?
De pen van de dichter kan ook scherp zijn. Ze verrast de lezer graag, laat hem verdwalen tussen wat boven en onder is, in een bestaan waarin iedereen zijn plek wil opeisen en daar recht op heeft. ‘Verhalen zijn om adem te halen, / maar zinken in ons lot.’ [p. 33]. Naarmate de afdelingen vorderen, wordt de onderlaag in haar gedichten dieper. De hardheid van de wereld breekt door. Verdriet en verlies liggen op de loer. ‘Is er een taal die de stilte intact laat?’ [p. 63].
Ze is even vindingrijk als het volgende gedicht uit de afdeling ‘Tart me niet’, waarin warmte en hoop, hand in hand de zee induiken.
–
Deze zomer zag ik hem
op het terras van Bellevue.
Een levende kreeft in zwart
kostuum met vlinderstrik.
–
Hij hief een glas als om te proosten
maakte met zijn rechterschaar
een uitnodigend gebaar om plaats
te nemen aan zijn tafel.
–
Ik aarzelde, de schroom van
schoorvoeten nabij, maar hij
ging staan, legde zijn servet opzij
en bleek een indrukwekkend exemplaar.
–
Geloof me als ik zeg: die zomernacht
ben ik schuin zijwaarts met hem
in zee gegaan.
Een verrassende bundel, omdat de gedichten naar sprookjes, naar dieren ruiken. Omdat de dromen van een kind en de sprookjes van een volwassene door elkaar lopen. De handen van de dichter ruiken naar water, en het water in haar ziel brandt.
____
Astrid de Keulenaar (2024). Als water brandt. Uitgeverij U2pi, 85 blz. €15,00. ISBN 9789493364776