LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Lloyd Haft – Kruipruimte

9 apr, 2025

Over ondergangen

door Ivan Sacharov




Gedichten… Waar komen die vreemde taalspinsels vandaan, die ons zo kunnen bekoren? Uit de pen van een schrijver? Meer uit zijn hoofd, waarschijnlijk. Maar ook in dat hoofd moet het ergens begonnen zijn: als het bewust worden van iets dat eerst min of meer onbewust was. Lloyd Haft zegt het in het eerste gedicht van zijn nieuwste bundel Kruipruimte zo:

Kruipruimte

Noem het ook paleizen,
noem het koningszalen deze

krochten,
ondergangen van een eerdere,

andere van ons die ons niet wist:
dat wij nog zouden komen,

kennen wat hier voorgezwegen lag –
dat wij nu déze donkertes

benoemend binnengaan.

Gedichten als krochten, die gelukkig ook paleizen genoemd kunnen worden. Wat het dan weer leuker maakt om erin te wonen, net als Slauerhoff deed. ‘Ondergangen’ ook: een fraaie term voor grotten, waarin een woord als ‘ondergaan’ meeklinkt. Gedichten ondergaan we niet alleen, we gaan er ook mee onder. ‘Onder’ in het onbewuste. Lloyd Haft moet eraan gedacht hebben, want hij begint het eerste hoofdstuk van zijn bundel (dat de titel ‘Ene’ draagt) met een citaat van Sigmund Freud: ‘Wo Es war, soll Ich werden’.

Wat volgt is interessant: ‘ondergangen van een eerdere, // andere van ons die ons niet wist: / dat wij nog zouden komen, // kennen wat hier voorgezwegen lag’. Het lijkt op het eerste gezicht logisch om aan te nemen dat de dichter het over zijn lezers heeft, als hij hier over ‘ons’ praat. Wij lezers, die de dichter in zijn gedicht volgen, als hij ons voor gaat in de ‘ondergangen’ van het onbewuste? Maar waarom staat er dan ‘die ons niet wist’? Ja, de dichter kent ons natuurlijk niet, hij weet van te voren niet precies wie van ons hem gaat lezen. Maar hij weet wél dat hij lezers krijgt. Dus nogmaals: waarom dat expliciete ‘ons niet wist’? Ik denk dat het in deze passage niet in de eerste plaats om ons lezers gaat. De dichter lijkt het vooral te hebben over zichzelf. Over zijn ‘ikken’! Omdat we als mens bestaan uit een bewust en een onbewust deel, zouden we al in meervoud over onszelf kunnen praten, maar een mens bestaat zelfs uit meerdere ‘ikken’. En het ene ‘ik’ weet meestal niet wat het andere ‘ik’ doet (wat ons inconsequent gedrag verklaart). Nu ja, om bij het gedicht te blijven, we kunnen het misschien zo lezen: een ‘eerdere, // andere van ons die ons niet wist’, slaat op een eerder ‘ik’, dat van andere (latere?) ‘ikken’, geen weet had. Anders gezegd: er was geen besef van ‘ons’. Het royale meervoud van onszelf! Het onbewuste moest nog worden ontdekt, en daarmee alle ‘ikken’ daarin. Toegegeven: het gebruik van het meervoud is hier vrij verwarrend. Niettemin: ‘dat wij nog zouden komen, // kennen wat hier voorgezwegen lag’, lijkt over een bewustwordingsproces te gaan (letterlijk: het ontdekken van het onbewuste). Waarbij ‘voorgezwegen’ prachtig de werking van het onbewuste weergeeft. Het heeft als term wat weg van het woord ‘verzwegen’, maar mist het opzettelijk (kwaadwillend) karakter daarvan. Het gedicht maakt duidelijk dat het hebben van ‘bewust-zijn’ betekent een splitsing te ervaren: te beseffen dat er een wereld binnen en buiten (het ik) bestaat. Het maakt ons warm voor de ontdekkingsreis naar onszelf die poëzie is, en staat daarmee op de juiste plaats in de bundel.

Ik zou de bundel Kruipruimte geen recht doen door hem (alleen) als een psychologische verhandeling te lezen. Haft lijkt vooral terug te blikken op zijn leven. Hij volgt daarbij wel een soort rode draad als we naar de benamingen van de hoofdstukken kijken: ‘Ene’, ‘Tweeën’, ‘Gewezen plekken’, ‘Oostwaarts’, ‘Westwaarts’, ‘Moeder’, en ‘Epiloog’. Zijn poëzie verraadt zijn interesse in de psyche en in het transcendente, zijn Amerikaanse oorsprong en zijn vertoeven in verschillende werelddelen. Een voorbeeld uit het hoofdstuk ‘Oostwaarts’:

Aan zee

Mijn keel, mijn longen –
waardoor anders zal nog
steen ademen,
rots aan weten komen?

Boven het bar geblevene,
tegen het stomme kloven plant ik
deze voeten,
plaats mij in het steen dat van de wind al

galmde, weergalmde vóór ik
hier kwam met woorden
en met adem: van alle woorden
moeder, alle zin.

In dit geziene
zal mijn vraag bezinken:
bekend aan deze rotsen,
deze dag gesteld.

Het eerste gedicht uit een korte reeks van drie, met de titel: ‘Kelong: drie zeegezichten’. Ik haal het aan om het verfijnde woordgebruik van Haft te illustreren. Oosterse invloed is in dit gedicht niet alleen merkbaar door de overkoepelende titel ‘Kelong’ (een plaats in het noordoosten van Taiwan), maar vooral in de benadering, de ‘mindset’ van het gedicht. In de eerste strofe al: de mens wordt als een steen voorgesteld, of in elk geval vergeleken met een steen. Een ‘ademende steen’, die aan ‘weten’ wil komen. Weten dat alleen bereikbaar lijkt juist dóór te ademen. We kunnen ook zeggen: door te leven. In de tweede strofe loopt de ik-persoon ‘boven het bar geblevene’. Boven wat steen is gebleven, veronderstel ik. Bar is ook een streepje: de grens – opnieuw – van het onbewuste? De ik-persoon ‘plant’ zijn voeten er: hij is erin geworteld, lijkt het. En hij is zijn afkomst – de voorafgaande stadia van zijn wezen? – niet helemaal kwijtgeraakt. Het steen, dat ‘van de wind al galmde’, en dat hij was en is, ‘weergalmde vóór hij daar kwam met woorden en adem’. Adem: van alle woorden moeder, alle zin.
Het mooist is misschien de laatste strofe. De vraag naar ‘adem’ en ‘weten’, die in de eerste strofe gesteld werd, zal ‘in dit geziene’ bezinken. De vraag is immers ‘bekend aan deze rotsen’. Bekend als vervoeging van het werkwoord ‘bekennen’: de vraag is tenslotte ‘deze dag gesteld’; maar tevens ‘bekend’, in de betekenis van ‘vertrouwd’. Het lijkt daarmee een vraag die de rotsen zichzelf al afvroegen vóórdat hij door de ik-persoon werd ‘bekend’. Waarmee wordt aangehaakt bij de eerste strofe, waar ‘rots aan weten wil komen’. De mens en de rots: ze zitten samen in de cirkel van het leven, en de cirkel die dit gedicht is!

Ik vind Haft een sympathieke dichter. Om het gek te zeggen: er zit een soort ‘zin’ in zijn gedichten, waardoor je zelf als lezer ook zin krijgt. Misschien is het de openheid waarmee hij een lezer tegemoet treedt door kleine (gewone?) dingetjes over zichzelf te vertellen, die onder zijn pen met iets hogers (groters) in verband blijken te staan. Bijvoorbeeld in een gedicht als:

Mijn keramieken uit de tuin alvast binnenhalend voor de
verhuizing, aarzel ik of ik in de tuin het enige beeld zal laten
staan waar ik een mensengezicht in maakte

Beeld, enige
waar ogen in kwamen,
hoe moet ik laten, enige

met niet te maken mensenmond,
lippen die eenmaal open altijd
hier zullen blijven:

onder het lover,
boven de klei,
bíj de boom die blijft.

Die ‘niet te maken mensenmond’, is wel een heel fraaie. Hij is natuurlijk wel ‘gemaakt’, maar kan de bewegingen van een echte mond niet doen. Dus is hij nu echt gemaakt? En dan die ‘lippen die eenmaal open’ altíjd open lijken te zullen staan. Van verbazing wellicht: de juiste houding tegenover het mirakel dat het leven is. Het beeld wordt een Boeddha, een beeld van verlichting, waaraan de status quo van de mens is af te lezen: onder het lover (de hemel, het beweeglijke van de geest), en bóven de klei (de uiterlijke verschijningsvormen van de wereld), zit de mens. Bíj de boom des levens, of misschien de Yggdrasil, de wereldboom uit de Noordse kosmogonie. Ach, we kunnen het ook gewoon lezen als een mooi beeld van een tuin (paradijs) waaruit we verhuisd zijn.

Ik wil deze recensie eindigen met een gedicht dat voor mij één van de mooiste is van de bundel. Een gedicht dat door zijn compactheid en sfeer oosters aandoet – het lijkt verwant aan de Japanse haiku – en toch ook heel goed in een Hollands landschap past. Er worden in ons land veel lange(re) gedichten geschreven, maar we moeten kwaliteit en kwantiteit niet door elkaar halen. Subtiliteit heeft weinig ruimte nodig. En Haft schrijft subtiel. Hoewel hij – en dat is misschien mijn enige kritiek op hem – het in sommige passages met al zijn ‘ikken’ en apart beklemtoonde woorden wel bont maakt. Bij een overall meer ‘gekunsteld’ schrijvende dichter zou ik er niets van zeggen, maar Haft heeft zelf te veel precieze en toch natuurlijke regels geschreven die de noodzaak van dit weerspreken. Met name in het gedicht dat ik nu als laatste ga citeren. Natuurlijkheid, subtiliteit en diepgang hebben hier een wonderbaarlijke synthese gevonden! Aan de lezer zeg ik: laat de laatste regel met zijn werkelijk schitterende paradox de laatste niet zijn:

Lentedreef

Van den beginne deze dreef:
gang waar de oude bomen staan,

eens genomen deze ene baan,
oude takken nieuwe stappen

één kraken.

____

Lloyd Haft (2024). Kruipruimte. Uitgeverij Arimeibooks, 96 blz. € 22,50. ISBN 9789083133690

     Andere berichten

René Huigen – Noem mij David

René Huigen – Noem mij David

Een werkelijkheid onttrokken aan de logica door Johan Reijmerink - - René Huigen heeft inmiddels een respectabele staat van dienst als...