Arnout ter Haar (Amsterdam, 1959) is werkzaam als psychotherapeut en publiceert regelmatig over zijn werk in vakbladen. In de periode 2000-2012 publiceerde hij twee romans (Brak en Lichtjaar) bij Uitgeverij Contact, en enkele korte verhalen. Op het gebied van de poëzie is hij een nieuwkomer: dit is zijn eerste publicatie als dichter.
foto © Hans Hoekveld
–
Het is niet dat deze zomer korter was
of natter dan anders, of dat september
mij met kille wind om de oren sloeg.
Ik heb altijd al de herfst als vijand gezien:
vallende bladeren, het lage licht,
dreigende wolken en striemende regen,
stinkende zwammen, obscene boleten.
–
‘Foute boel,’ zei de specialist
met een najaarsgezicht.
In mijn hoofd verscheen een beeld
hoe ergens in jouw warme lijf
zomaar een tumor is ontstaan
als een verdwaalde paddenstoel
die ongevraagd met ruimen is begonnen.
Zich deelt, zijn giftige sporen nalaat.
–
Nu sluit ik mijn ogen voor de herfst,
ik kan geen paddenstoel meer zien.
Ik ken hun namen.
–
Boompuist.
Builenbrand.
Zwavelkop.
Appelrot.
Judasoor.
–
Wij kennen elkaar inmiddels wel,
wij treffen elkaar dagelijks
en groeten beleefd.
Wij halen koffie
maar drinken niet.
Wij doen alsof we lezen,
wij doden de tijd. En onze angst.
–
Het gaat hier niet om ons, wij zijn de aanhang,
geliefde, dochter, vriend of ouder.
Wij zorgen met mantels vol liefde,
doen praktische zaken, redderen.
Wij houden moed – we moeten wel.
Wij halen en wij brengen
en proberen te verlichten
wat eigenlijk niet te tillen valt.
–
Af en toe wordt er een naam geroepen
en staat er iemand op.
Achter geïsoleerde muren, buiten ons om
gaan onzichtbare stralen tumoren te lijf.
Wij blijven ontredderd achter
en hopen op een
precisiebombardement.
–
Wie klaar is haast zich naar de uitgang
– weg, weg! – voor even verlost.
Tot morgen allemaal,
en nog een fijne dag verder.
–
Angst knijpt mijn adem.
Jij slaapt. Het infuus druppelt.
Buiten klaart het op.