LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Het commentaar op J.J.L. ten Kate

30 mei, 2025

Van onder veel stof

door Hans Franse




Jan Jakob Lodewijk ten Kate
(Foto Wikipedia)

Het is een wonderlijke speling van het lot dat een dichter, – liever een virtuoos versificateur (begaafd rijmelaar) –  met groot satirisch talent, die op briljante wijze kritiek geeft op de poëzie van de generatie voor hem, op zijn oude dag op zijn beurt bespot wordt als nietszeggende dominee-dichter middels de pen van Cornelis Paradijs, in wie wij Frederik van Eeden herkennen, in diens vermakelijke spotbundeltje Grassprietjes en dat niet eens merkt. Het betreft de dichter J.J.L. ten Kate (1819 -1889), die mij in eerste instantie aan de Ten Kate markt vlakbij de Amsterdamse Kinkerstraat deed denken. (Eerlijkheidshalve heb ik nooit vermoed wie Kinker was. Ik heb in het woordenboek vergeefs gezocht naar de betekenis van het woord ‘kinker’ gezocht.)

Er vindt een opwaardering plaats van de 19e-eeuwse dichters die beïnvloed zijn door Bilderdijk. Teveel zijn deze dichters bekeken vanuit het ‘vernieuwende’ van de Tachtigers en wat daarna kwam. De sufkopperij, het slaapverwekkende, het ongeïnspireerde en zelfgenoegzame werd overdonderd door de nieuwe poëzie. We ontdekken dat bij de literatuurhistorica Marita Mathijsen met haar mooie biografieën van Jacob van Lennep en Betje Wolff en in de essays van classicus /dichter Piet Gerbrandy, die Bilderdijk niet zozeer herontdekte, maar hem zijn eigen plek gaf.

De essentie van die ‘herwaardering’ is geformuleerd in Alles is taal geworden uit 2009, waarin de hele 19e eeuw in ons noordelijk en zuidelijk taalgebied wordt onderzocht door Willem van den Bergh en Piet Couttenier. De teksten zouden bekeken moeten worden ‘tegen de achtergrond van de toen geldende en latere opvattingen over literatuur.’ De schrijvers distantiëren zich ‘van de gebruikelijke neerbuigende houding die lezers en onderzoekers tot in zeer recente overzichten hebben aangenomen ten opzichte van de toenmalige literaire cultuur en smaak’.

Volgens mij heeft de dichterscultuur van toen veel overeenkomst met die van vandaag met zijn nadruk op voorlezen, ‘spoken word’, schrijfscholen, dichtwedstrijden, zij het dat de dichters van toen (Beets, Ten Kate, Ter Haar, Koetsveld) als persoonlijkheden in een beschavingstraject belangrijker werden gevonden dan de dichters van nu, die, ondanks stadsdichters, dichters des vaderlands (wat leuk was als naam) en ‘dichters der Nederlanden’ (wat toch een beetje opgeblazen klinkt, de eerdere ironie was mij liever) toch een aan de marge van de maatschappelijke gebeurtenissen opereren.

Het is interessant om in een aantal literaire hand- en schoolboeken te kijken hoe men Ten Kate, Jan Jacob Lodewijk, ziet. Knuvelder (literatuurhistoricus) vindt zijn gedichten technisch knap, met een grote taalvaardigheid, maar een gebrek aan inhoud: ‘Klakkeloze imitatie van Bilderdijk en Da Costa (….) elke levenswarmte en inspirerende kracht ontbreekt’ (Da Costa is een leerling van Bilderdijk). Jan ten Winkel (taal- en letterkundige) heeft het over een ‘naklank van Vondels lier’. Professor Walch vindt dat hij een te grote rijmvaardigheid heeft, te veel virtuositeit. Terwijl in het Overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en hare hoofdvormen in proza en poëzie door J.L.Ph. Duijser, schoolboek uit 1900, gesproken wordt over ‘schitterende gaven als improvisator en dichter wiens meesterschap over de taal en vorm hem recht geven op eene voorname plaats onder onze 19e eeuwsche letterkundigen.’

Merkwaardig was zijn vlugge aanleren van vreemde talen en de gemakkelijkheid waarmee hij de meesterstukken ‘der buitenlandsche litteratuur’ in vloeiende verzen in onze taal voortbracht. Van deze vertalingen moeten vooral Tasso’s Jerusalem verlost, Schillers Maria Stuart, Miltons Verloren paradijs, het boek Job, Goethes Faust, De sprookjes van Andersen en De fabels van La Fontaine genoemd worden. Zoekend in bloemlezingen vond ik bij van Vriesland één vroom kort gedicht van deze schrijver. Komrij bloemleest uitvoeriger, waarbij een gedicht in ‘Negerengels’ (‘Sranan tongo’) is opgenomen  plus nog wat kleiner werk. Hij heeft zich ook gewaagd aan Dante Alighieri.

Een voorbeeld van de dominee in optima forma evenals de snelle vertaler zien we in deze uitgave uit het jaar 1858: De Ware Vriend der Jeugd, Uitspannings Lektuur voor Deugdlievende Kinderen. Ten Kate schrijft niet ‘vertaald uit het Fransch’, maar ‘naar het Fransch van C. Malan’. Uitspanningslektuur voor kinderen: handgekleurde platen in een fraai boek met deugdzame teksten.

(Klik op de afbeelding om deze te vergroten)

Het omslag:

Zijn werk is gebundeld in acht delen, dikke delen, en daar zitten het epos De Schepping (3720 regels), Ahasverus op den grimsel, over de eeuwig wandelende Jood en zijn laatste grote gedicht De Nieuwe Kerk van Amsterdam niet bij. De Schepping probeerde de nieuwste theorieën in overeenstemming te brengen met het scheppingsverhaal. Terwijl Busken Huet (literatuurcriticus) het afkraakte, schreef Duijser: ‘’De schepping, een uitgebreid dichtwerk in aangename vorm met tal van treffende beschrijvingen zoals die der dampkring en schone lyrische fragmenten als ‘De ode aan het eerste menschenpaar.’’’ Misschien schreef hij deze weidse poëzie toen hij predikant op Marken was, waardoor de Gouwzee zijn oceaan werd.

Toch heeft Ten Kate zijn ongelooflijke taalvaardigheid ingezet voor iets dat zeker meer aandacht verdient. Toen de geest van Byron over de Nederlandse poëzie waarde en mensen als Beets dramatische gedichten schreven, zwaar op de hand, in romantische stijl, (zoals Kuser en Guy de Vlaming) en de algemene welsprekendheid in ‘rederijkerskamers van uiterlijke welsprekendheid’ werd beoefend, de Leidse theologische opleiding de kweekvijver was voor domineesdichters en de 126 almanakken bloeiden, debuteerde de 17 jarige Ten Kate met zijn dichtbundel Ochtendschemering, waarin een groot aantal vertalingen.

Als student in Utrecht kwam hij in contact met doopsgezinde studenten in Groningen, die anti-Byroniaans waren en dat lieten blijken in woord en geschrift. Er ontstond een tijdschrift BRAGA, dat weliswaar maar twee jaargangen beleefde, maar een belangrijke positie bekleedde en schitterde vanwege de ironie. Het was geheel op rijm geschreven en zette zich af tegen de somber getoonzette gedichten die een rage waren met satanische helden en zwarte passies. Men vond dit genre onder andere in de 126 almanakken.

De Moddergod was bang dat in ons vaderland
zijn rijk gevaar liep en al ‘t water weg zou zakken.
‘Wat droogte’, riep hij uit ‘Poëten op ter hand’
Hij wenkte en ‘t regende almanakken
.

Ook De Gids, de blauwe beul, bleef niet verschoond van kritiek. De meeste berijmde bijdragen kwamen van de jonge, briljant schrijvende Ten Kate, die dit tijdschrift vooral in het eerste jaar vulde samen met de dichter, encyclopedieredacteur A. Winkler Prins (niet de latere natuurdichter).
De Gids sloeg terug: ‘ééne dwaze navolging van Bilderdijk’. Het ‘schitterend vormvermogen’ wordt geprezen, maar het gebrek aan inhoud wordt gelaakt. Conclusie: ‘Ten Kate is de jeune premier, neen, de harlekijn onzer poëzie’.

In ieder geval: Cornelis Paradijs fileerde hem op zijn oude dag, zoals Ten Kate op zijn beurt eens fileerde.

Aan J.J.L. ten Kate

Ten Kate! Ten Kate!
O koning der cantate!
Die hupp’lend in het priesterkleed,
Den lusthof onzer taal betreedt,
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
Verenglend ’s levens duistre sfeer,
Ons minzaam dichtend naar de Heer!
O, J.J.L. ten Kate,
Wie zou u kunnen haten?

Ten Kate! Ten Kate!
O, dichter boven mate!
Uw ademtocht is Poëzie,
Uw lach is Kunst, uw traan Genie,
Wanneer uw wiekjes speels zich reppen,
Of als een aad’laar opwaarts kleppen,
Bij ’t scheppen van de Schepping zelf,
Kompleet, met aarde en stargewelf.
O, J.J.L. ten Kate,
O, vorst van rijm en maten!

En Ten Kate heeft de parodie, noch de ironie herkend.

     Andere berichten