LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Jan Kuijper – Oorschelpen / Verzamelde sonnetten

14 mei, 2025

Onderwaterzingen

door Peter Vermaat



Het moet haast een subversieve daad zijn geweest, de publicatie van de bundel Sonnetten van Jan Kuijper in 1973. Nadat achtereenvolgens de Vijftigers en de Zestigers met behulp van een wisselend arsenaal – spot, lawaai, zwijgen – de traditionele versvormen onder het maaiveld hadden geschoffeld (alleen enkelingen als Achterberg, Andreus en Gerhardt waren te vinden in een vergeten pestbosje), begon er in de jaren zeventig blijkbaar toch weer een aantrekkingskracht uit te gaan van die ‘strenge’ vorm uit de 13e eeuw. Hierbij was Komrij een van de voortrekkers, hoewel je je kunt afvragen in hoeverre dit een polemische daad dan wel een ‘vorm van eigen aard’ voor hem was. Dichterlijk vakmanschap is echter wel het laatste dat je Komrij kunt ontzeggen.

Voor Kuijper zou het sonnet de vorm worden waarin hij vrijwel al zijn gedichten schreef. Naast Denkbeelden, een bundel aforismen publiceerde Kuijper zeven bundels, die alle in deze verzamelbundel Oorschelpen zijn opgenomen. De vijf ‘parafrasen’, waarmee deze bundel besluit, gedichten geschreven in de stijl van achtereenvolgens Keats, Shelley, Mallarmé, Dér Mouw en Valéry, komen verder in geen andere bundeling voor.

Qua toegepast rijmschema vind je bij Kuijper meestal a-b-b-a-a-b-b-a c-d-e-c-d-e of a-b-b-a-b-a-a-b c-d-c-d-c-d, waarbij zowel het octaaf als het terzet als zodanig worden geplaatst en dus niet als twee kwatrijnen en twee terzinen. Een enkele keer wordt de volgorde van sextet en octaaf omgedraaid. Metrisch wordt er regelmatig ‘gesmokkeld’, soms wat betreft de klemtoon (zo rijmt ‘orkest’ op ‘best’ en ‘pest’, maar ook op ‘dagrest’) soms in het optreden van antimetrieën. In Kuijper’s latere sonnetten komt dit overigens steeds minder voor, in zijn eerste bundel merk je dit het meest op. Ook is de ‘toon’ in die eerste bundel niet altijd even plechtig:

In de beperking

Er was ’s nachts iets in mijn luier beland.
’t Moest nu nog heel vroeg in de morgen zijn.
‘k Kon niet meer slapen; maar ‘k was nog te klein
om over ’t hekje van mijn ledikant
te klimmen. – Buiten, in de zonneschijn,
hield een merel boven op een gootrand
zijn mededingers zingend op afstand;
er waren grenzen aan zijn broedterrein.

‘k Wist niet waarom de zwarte vogel floot;
voor mij had hij een muzikaal moment,
maar dan urenlang. – Ik was wel gewend
het papier te bewerken met potlood,
maar hechtte aan zelfbeperking geen belang.
Nu had ‘k geen keus dan keutel en behang.

[p. 19]

Terwijl de titel verwijst naar Goethe’s dichtregel ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ uit diens sonnet ‘Was wir bringen’. De regel wordt overigens voorafgegaan door ‘Wer Großes will, muß sich zusammenraffen’, wat vrij vertaald betekent dat wie iets groots wil volbrengen, zich klein moet maken: een mooie beginselverklaring voor de keuze voor het sonnet. Daarnaast wordt met het tafereel dat een klein kind zijn keutel uitsmeert over het behang – als alternatief voor het tekenen met potlood op papier – tevens de oerdaad van de dichter verbeeld. De zingende vogel op de achtergrond draagt bij aan de suggestie van muziek, maar ook van inspiratie. De toon is gezet.

Waar Kuijper zijn eerste bundel nog vormt rond een reeks jeugdherinneringen, kiest hij vanaf zijn tweede bundel Bijbelplaatsen een meer associërende richting, waarbij de verwijzing of de titel eigenlijk niets anders zijn dan een haakje om het gedicht aan op te hangen. Bij een ‘tombe van X’ of ‘albumblad voor Y’ gaat het gedicht zelf zelden over Y of X, maar is er een (dicht)regel of een thema dat Kuijper ‘aan het werk heeft gezet’:

De tombe van Gerrit Achterberg

Wij reden op de kermis in het rond,
aan riemen, om een rood spiralende as,
waar onder zaagsel, boven zeildoek was,
achter een kop en voor een dikke kont.
Waren wij maar van hout! En kijk, er stond
een stoomorgel dat dreunde met zijn bas,
er waren messing stangen, spiegelglas,
en geen van ons die nog de maatslag schond.

Dan liever de lucht in! Wij zijn raketten,
die ’t lunapark ontvluchtten naar de maan,
hield geen ijzeren tang ons in zijn kring.
Wij gaan het halve geld op aarde zetten,
horen de elektrische sirenen aan
en draaien mee als in herinnering.

[p. 131]

De kermis gaat ongetwijfeld terug op Achterberg’s gedicht ‘Kermesse d’été’ (‘Ik liep met Mok gelukkig op de brink / van Laren waar de zomerkermis krijste.’) en mogelijk ook op een (jeugd)herinnering van de dichter. In het gedicht is de maan en het draaien in een baan rondom een vast punt een thema, evenals het verlangen om aan die gevangenschap te ontsnappen. De ‘elektrische sirenen’ vormen behalve een signaal van waarschuwing ook een verlokking. Het ‘Dan liever de lucht in!’ is, naast een vermeend citaat van Jan van Speijk bij het opblazen van zijn eigen kanonneerboot in de haven van Antwerpen in 1831, om te voorkomen dat de vijand hem in handen zou krijgen, daarmee ook een schreeuw om bevrijding uit het metaal dat de draaimolen in zijn ‘aardse’ baan houdt en, nog een slagje dieper, een roep uit maanziekte, een schreeuw om in krankzinnigheid als een raket aan het geketende hier en nu te kunnen ontsnappen.

Niet elke dichter, hoe ambachtelijk vaardig ook, vaart wel met het sonnet. Iemand met een minder prangende thematiek dan bijvoorbeeld Achterberg loopt het risico zichzelf in de schaduw te plaatsen van technische wolkenkrabberklimmerij. Een doortimmerd sonnet vergt veel van de gebruikte taal en het eerste dat daarbij moet worden ingeleverd is vaak zeggingskracht. Wie vandaag de dag de sonnetten van Vestdijk leest, kan dat beamen.

Bij Kuijper ligt dit genuanceerd. Wie goed tussen de regels door leest, kijkt mee in een werkelijkheid die lang niet altijd vredig of tevreden is. Maar meedansen met de dichter over een vloer vol scherven is er niet bij. Hoe rauw de evocatie van de gedichten soms ook mag zijn, door de streng volgehouden vorm houdt Kuijper alle emotie in een ijzeren greep. Kuijper is geen plezierdichter die zijn lezers taalpartijtjes voorschotelt en zijn wereld is evenmin die van het zangfestijn op het plein waar de geur van braadvet en het schuimend bier alomtegenwoordig zijn. Kuijper is opgegroeid in de wereld van de kunst (zijn vader was hoogleraar vrije schilderkunst, de vader van zijn moeder is de schilder Jan Sluijters) en hem lijkt die ‘verwerkende’ manier van omgaan met de alledaagsheid met de paplepel ingegoten. Ook zijn werkende leven als redacteur bij verschillende uitgeverijen zal daaraan hebben bijgedragen. In zijn gedichten ontmoet je veel vaker een reflecterende mens dan een lyrisch wezen. In interviews heeft hij aangegeven ook meer binding te voelen met Kouwenaar dan met Lucebert.

Je zou zijn titels bovendien kunnen lezen als getuigenissen van verwantschap, waarbij Nijhoff, Adwaita, Vestdijk en Achterberg wel hun opwachting maken, maar Roland Holst, Marsman, Slauerhoff en Gerhardt niet (de eerste drie enigszins verklaarbaar, de laatste meer verbazing wekkend). De stoet buitenlandse auteurs is zo mogelijk nog indrukwekkender (hoewel ik een aantal namen moest opzoeken, wat iets zegt over mijn internationale bibliotheek én over die van de dichter). Ook in die gedichten is er vooral de beschouwing van het leven, de toekomst, de ontoereikendheid of zelfs de milde desillusie. Mogelijk heeft het werk van Kuijper iets weg van ‘onderwaterzingen’, waarbij je van een afstand uitsluitend de mond ziet bewegen en pas wanneer je heel, heel dichtbij gekomen bent iets kunt meekrijgen van het geluid dat die mond verlaat. Ik kwam bij dit beeld terecht vanwege de titel van de bundel: oorschelpen. Je moet je oor(schelp) bijna op de mond leggen om hem te horen fluisteren en evenals een schelp zijn inhoud pas prijsgeeft wanneer je hem opent, houden deze gedichten hun diepte nog een lange tijd in zichzelf. Maar wellicht is het allemaal veel prozaïscher en moest na Oogleden (het zien) met Oorschelpen ook het horen worden verbeeld.

Enkele gedichten geven niet alleen in eerste instantie, maar ook na meerdere lezingen lang niet alle verborgenheden prijs:

De tombe van Emily Brontë

We hebben het hier niet op vreemdelingen,
al komen die hier nooit. U bent een heer,
dat is wat anders – hoewel, de ene keer
dat hier een heer langskwam, waren er dingen
die ik niet kende, de veranderingen
in licht, geluid en geur – ik voel ze weer,
alles werd mooi, al was het ongeveer
hetzelfde als vlak daarvoor – ik kon wel zingen

en deed het ook – ik dacht, wat klinkt dat prachtig,
al waren het de liedjes die de baker
hier bij de kindjes zingt, ik snap ze nu
nóg niet maar ken ze wel, ik moet aandachtig
geluisterd hebben – ik wou dat er vaker
zo iemand kwam, zo’n vreemdeling als u.

[p. 292]

Hier lees je van zowel een letterlijk bezoek van een ‘heer’ (een dichter?) aan het graf van Emily Brontë als een heer die tijdens haar leven een bezoek brengt aan een vrouw (hoewel dat nergens per se uit blijkt, het lyrisch ik kan even goed een man blijken), maar daar onder woelt de voortdurende vraag wie deze heer is en wie die ander die ooit op bezoek is geweest: een engel, een demon, een dichter?
Naast de enjambementen (‘ik snap ze nu / nóg niet’ in r. 11/12, maar ook ‘ik kon wel zingen / / en deed het ook’ in r. 8/9) vind ik met name de tegenstelling tussen de eerste regel: ‘We hebben het hier niet op vreemdelingen’ en de laatste: ‘ik wou dat er vaker / zo iemand kwam, zo’n vreemdeling als u.’ prachtig; de opgebouwde spanning wordt aan het einde immers slechts gedeeltelijk ingelost en er is uitdrukkelijk ruimte voor vervolg, wat en hoe dan ook.

Nog maar eens lezen dan. En luisteren. Dat maakt goede poëzie onweerstaanbaar. En zelfs hoorbaar onder water.
____

J. Kuijper (2024). Oorschelpen – Verzamelde sonnetten. Querido, 351 blz. € 34,99. ISBN 9789025318499

     Andere berichten

Yasmin Namavar – Verblijf

Yasmin Namavar – Verblijf

Zeep uit Aleppo door Hettie Marzak - - De titel van de debuutbundel van dichter en psychiater Yasmin Namavar wordt door het gebruik van...