Daarna kwam de aftiteling
door Hans Puper
Gerrit Kouwenaar – Totaal witte kamer (2002)
Ik heb gekozen voor totaal witte kamer van Gerrit Kouwenaar, omdat hij in deze bundel deels persoonlijker was dan ooit en tegelijkertijd de constanten in zijn oeuvre handhaafde: denk bijvoorbeeld aan de fysieke metaforen, het gedicht dat buiten de tijd komt te staan en een ding is, gemaakt van woordmateriaal. Fascinerend.
Het persoonlijke is het meest zichtbaar in de laatste acht gedichten, die over de dood van zijn geliefde Paula gaan. Als geen ander kon hij woorden geven aan zo’n onpeilbaar verdriet: ‘je bent zo volledig alom afwezig, zozeer / in verhangen kleren onteeuwigd.’ Dat ritme, die klanken, de woordkeuze: zulke regels vergeet je nooit meer.
De combinatie zie je heel goed in ‘dus vredig de avond’, het laatste gedicht van de bundel. Heel betekenisvol, zoals zal blijken.
–
Terwijl het laatste gedicht het tijdstip verteert
staat de maker geledigd op van zijn tafel
hij reinigt zijn vleesmes en kijkt uit het raam
–
op de sierbestrating zieltogen de bladeren
verlost van hun zomer, de windengel hurkt
in het eeuwige onkruid en wacht tot er tijd is
–
dus vredig de avond vol afscheid en oorlog
wereld waarheid en liefde behelzen onkwetsbaar
hun ijzeren letters
–
nu nog iets eetbaars, bloedbeuling witbrood
dan eindelijk slapen, zwart is de mode –
Bloedbeuling, wat een prachtig, huiveringwekkend woord! Het is bloedworst. Vlees, brood, eten, dat is wat ik bedoel met die fysieke metaforen.
Een reeks associaties. Het ‘laatste gedicht’ uit regel 1 lijkt zelf te leven. De maker heeft daarvoor gezorgd met zijn vleesmes – is dat zijn pen? Heeft hij zijn ervaringen in woorden op maat gesneden om een gedicht te maken dat zelfstandig verder kan? Het lijkt er wel op, want het heeft een spijsvertering. Het verteert het tijdstip en komt daardoor buiten de tijd te staan. De maker zelf heeft zich geledigd, hij is klaar.
Het mooie is, dat je ‘laatste’ en ‘geledigd’ ook kunt associëren met de naderende dood. Het gedicht staat stil, het leven gaat verder. Getuige de laatste regel wil de dichter wel dood, maar het lijkt erop dat hij nog wat ervaringen wil opdoen, nog wat wil eten. Komen er toch nog een paar gedichten?
Hoe dan ook: de dood is niet bedreigend meer. Bladeren zieltogen, maar dat is kennelijk niet erg: ze zijn verlost van hun zomer. Geldt dat ook voor de dichter? Misschien is daarom de daarom de avond dus vredig. Hij is klaar, geledigd, het is genoeg geweest, misschien was dit het laatste gedicht van zijn leven. De windengel (een siervoorwerp in de tuin, maar hier natuurlijk een metafoor) wacht tot er tijd is. Tijd waarvoor? Om hem op te halen als zijn einde daar is? Zou kunnen. De dichter heeft met zijn gedichten immers alles gezegd wat hij wilde zeggen over oorlog, wereld, waarheid en liefde, en dat zal lange tijd worden gehoord, want ze ‘behelzen onkwetsbaar / hun ijzeren letters’.
‘Zo is het dan’ zei Kouwenaar na voorlezing van dit gedicht in de prachtige documentaire over de wording van totaal witte kamer. Het waren zijn laatste woorden. Daarna kwam de aftiteling.
——————————————
Een ritmische orakeltaal
door Hettie Marzak
Liesbeth Lagemaat, Vissenschild (2020)
Ik hou van sprookjes, van alles wat onmogelijk is, geheimzinnig en betoverend. Daarom hou ik ook van de bundel Vissenschild van Liesbeth Lagemaat uit 2020. Hierin vertelt zij in uitsluitend distichons het verhaal van Elpis, wier naam ‘hoop’ betekent. Zij is een weesmeisje en wordt opgevoed door door een tante, die zij in de herberg moet helpen met het bedienen van de gasten. Als zij op een avond naar huis loopt, wordt ze aangevallen, verkracht en vermoord door Allesman/Nietsman. Ze belandt in de rivier, zinkt naar de bodem en wordt door een schild van vissen gedragen.
Dit verhaal is vrijwel gelijk aan de Vlaamse legende van de Fiere Margriet, ofwel Margaretha van Leuven, die rond 1207 geboren werd. Omdat zij zich hevig verzette tegen haar verkrachter, kreeg ze de bijnaam ‘de fiere’ of ‘de trotse’. Haar lichaam zou volgens de legende door vissen stroomopwaarts gedragen zijn op de rivier de Dijle in de richting van de vismarkt van Leuven, met een wijnkruik nog in haar hand. Ze werd een echte volksheilige aan wie mirakels werden toegeschreven en in 1902 werd ze zalig verklaard. Een standbeeld van haar werd in 1982 in Leuven geplaatst, drijvend in het water, naakt, met de wijnkruik in haar hand.
Lagemaat gebruikt in haar lange, doorlopende gedicht een ritmische orakeltaal, een droomtaal met zelfverzonnen woorden, die de sfeer van het boek bepalen, zoals ‘nevelkind’, ‘zweemschirrezusje’, een zusje dat Elpis verzint omdat ze zich zo eenzaam voelt. De dichter laat het verhaal vertellen door ‘de kalligrafist’ die in het begin onwillig is, omdat hij zich door Elpis gedwongen voelt om haar verhaal op te schrijven, maar die gaandeweg steeds meer betrokken raakt bij haar lot. Maar ze laat ook anderen aan het woord: Elpis zelf en de tante, die ‘de daalderse vrouw’ genoemd wordt, omdat ze zo op de centen aast. Die tante is, zoals het hoort in sprookjes, de boze stiefmoeder, die nooit kinderen heeft gekregen en zichzelf niet kan toestaan om van Elpis te houden:
HARDNEKKIG IN WROK EN HUNKERING
–
Spreek ik als een moeder van nep en gort en ik weet het,
jazeker, ze heeft haar ogen overal dat kind,
–
(…)
–
(…) Daar loopt ze. Daar. En wat is dat
voor een naam, Elpis. Niemand die zo heet.’
–
(…)
–
Te wrokken over een houten schoot, en de duurmalige
verdamping van wat ik ben in kop en lijf, zouden mijn vingers
–
geen daalders tikken dan wou geen mens nog raken aan
mijn huid. Een zeemleren lap is mijn woonst. En toch. Soms
–
leg ik mijn hand op de kan die zij net naar binnen bracht, Elpis.
Lijkt het steen van de kruik warm als klei. (…)
Het is een prachtig verhaal, bezwerend bezongen door Lagemaat, een grimmig sprookje zonder ‘ze leefden nog lang en gelukkig’.