Poëzie als pareldrager
door Ivan Sacharov
–
–
Uit de klatergouden boot gevallen, de nieuwe bundel van Elma van Haren, is geen laagdrempelige poëzie. Als ‘een liefdesgeschiedenis in acht stemmen en één krantenbericht’, doet het een beetje denken aan een orgel met (acht) verschillende registers. En van orgelmuziek moet je houden. Als je er niet van houdt (zoals ik) is het moeilijk om ernaar te luisteren, laat staan om de concentratie op te brengen die nodig is om de diepere lagen ervan te kunnen waarderen. Van Haren lijkt dit probleem te hebben aangevoeld: ze heeft haar bundel voorzien van ‘aantekeningen’, waarin ze e.e.a. toelicht. De bundel begint met dit gedicht dat door de stem van een ‘Verteller’ wordt uitgesproken:
–
In de parels rond de ranke hals van meisjes zit de adem van ama’s,
de pijn van het hoofd met een gong naar de keel en
de trom in de oren,
—– hun hoofd op de ruis zonder suiker,
—- –hun glanzende ogen in zilver gevat,
om hun arm een liksteen,
—– een heel Azië aan mineralen.
Ze plengen hun melkwitte zweet om de bodem te halen
en toch in hun allerlaatste zucht de maan aan
de hemel te zien,
— —uiterst gevaarlijk en daarom,
—- –al weten de meisjes het niet,
—–daarom zullen de parels hun duur komen te staan.
–
Het dreigt donker te worden over de rim,
slaapvattende gedaantes vóór het gaan slapen.
Met van vermoeidheid zware armen staan ama’s hun haren te kammen,
doordrenken met hoge handen de avond,
—– een lauwe zweem in de palmen,
oliën van smaragdgroene ara’s, gouden schildpaddenpap, een remedie
tegen de migrainemalaise, hoofdpijngong orentrom,
——————— daarom.
—– Daarom
vervloeken ama’s ijdele meisjes om het hardst,
–
zoals sneeuw zand vervloekt, maar zich soms laat versmelten
tot een sneeuwsaharazandstorm, koudgeelbedekt land,
zoals poolijs schitterend roze vlekt door algen vanwege de warmte.
Dat is de reden dat ama’s naar de parels van wraak zijn gedoken,
parels grimmig als giftige grond.
—– Zie hoe het donker
drupt over de rim;
—- –de laatste druppel vloeit over.
–
Een heel continent ijlende meisjes met rond hun hals
haastig de kostbare kralen,
—- –geoogst en gewonnen door vaardige,
— —destijds nog aardige ama’s.
Met trillende handen de route van vliegen en vluchten
en allengs erin geloven. Ontsnapt!
—-Prinsessen op weg naar hun prins.
–
Maar dat is buiten de adem van ama’s gerekend.
Hun machtige longen, uitwaaierende papavers, paarse lianen –
In een vloek en een zucht, hoofdpijngrom orengong,
het vangnet van migrainemalaise geworpen
—– over rennende meisjes.
Trek aan het touwtje.
—– Trek aan, trek strak aan!
–
Zo geronnen zo zwaar
—– kleurt de parel-archipel rond de hals van de meisjes
—- rood van het bloed en zwart van de nacht.
Voor eeuwig vast aan de ketting.
Dag meisje,
—– dag meisjes, slaap zacht.
Een gedicht dat de toon zet. De beginzin (waaruit het gedicht en later de hele bundel groeide), vond de dichter ‘te intrigerend om links te laten liggen’. Een opmerking die meer hout snijdt dan op het eerste gezicht lijkt. Maar daarover later. De zin legt direct een verband tussen de behandelde categorieën: pareldragers en parelduikers. Twee partijen die elkaar nodig hebben, maar waarvan één partij soms nogal ruw met de andere omgaat. Het komt zelfs zover dat ama’s parel-dragende meisjes vermoorden. Daar staat dan tegenover dat ook de ama’s moeten sterven. In het tweede gedicht van de bundel: ‘Voor wat hoort wat’ (pag. 10) lezen we: ‘Migrainegong, oorpijntrom, bonzende longen, / geen lucht in de lucht, / vanaf de kerkers beneden / klinkt traag de stap op de treden omhoog, / de klimmende Man met de Zeis. // Zigzag de hoofden eraf voor hun hoogmoed (…)’.
Een andere ‘stem’ is die van de ‘Spinnenkoningin’. Zij vervult in het verhaal ongeveer de rol die oppergod Zeus en de Moiren hadden bij de oude Grieken. Ze ‘weeft de weg’, en bepaalt het lot van de andere personages (stemmen). Dat zijn naast de eerder genoemde: de dood (Man met de zeis); een koor (wij-stem); de raadselachtige ‘Hella’ met haar ‘huisdier’ Hermelientje; en vooral Ama (die later Shinju genoemd wordt) en Madelief (die later Meri genoemd wordt). Om de twee laatste personages (meisjes) draait het verhaal. Ama ontkomt aan het bloedbad dat de andere ama’s treft doordat ze ‘in een bar in de stad zat’, en ‘hartengeharrewar’ (mooi woord) had, toen ze op een ‘hobbelig liefdespad / haar liefje betrapte met een ander’. Madelief, ‘het ijdele meisje’, ontsnapt op een andere manier aan de dood:
–
Graatmagere wezens behoeven geen sleutel,
ze zijn onzichtbaar, zijn licht als de lucht.
Deze ene is als een doorzichtige spiering.
In groene transparantie zie je af en toe een sprankel,
—– spieringen zwemmen wel degelijk rond.
En net dát is haar redding uit de donkere kerker.
Glaslichaam, geest die ze is, glijdt ze zo
uit de ketenen, tast zich de trap op
– zwaluwen zwenken in uit in uit –
en, Deo volente,
—– naar buiten.
(…)
Een fragment uit het gedicht ‘Ontwaakt’ (pag. 16). De beschrijving van Madelief is opmerkelijk, maar ook daarover later. Het verhaal ontspint zich verder waar de beide meisjes vluchten en elkaar voor het eerst ontmoeten in het gedicht ‘Over de rim’ (pag. 25). Ama, ‘de dief van tijd’, zoals ze fraai genoemd wordt omdat ze ontsnapt is aan de dood, trekt Madelief, ‘het trilkind uit de handen van de horde’. En: ‘Klappertandend klemt het jammerding / zich aan haar donkere escorte, niet wetend hoe / en waarnaartoe (…)’. De beschrijvingen van het tweetal op de vlucht zijn prachtig. Daarna moeten ze natuurlijk aan elkaar wennen. De meisjes worden verliefd op elkaar en breken daarmee alle regels. De uitzondering op de regel die zij zijn ontstaat in het gedicht ‘Herbergen III’ (pag. 31), waar ‘een fractie van een seconde de tijd stopt, dat ene rafeltje waar de Spinnenkoningin zich heeft verslikt en aan de draden heeft gelikt en toen het ritme tikte van waarheid en rechtvaardigheid’. In het gedicht ‘Ingesponnen’ (pag. 36), licht de Spinnenkoningin dit toe:
Soms gevangen door kleinigheden van grote onbelangrijkheid
En hoe ik ook mijn best doe, ik raak het maar niet kwijt,
Het drukt op de doorluchtigheid van mijn weefsel, een grote last,
–
Waardoor het patroon verwart als ik niet oppas, dus tot mijn diepe spijt
Eist dit soort onbenulligheid dat het al mijn aandacht
Krijgt, het klemt zich als een weerhaak aan mijn kantkloskracht
Tot de juiste oplossing me eindelijk van deze marteling bevrijdt.
–
Dit! Ik zie een lieve en een agressieve, toevallig samengesmeed,
Behept met machteloze mensgevoelens, vluchtend voor het onvermijdelijke lot.
Vechten, rennen, vrijen. Doden? Als het zo uitkomt, zullen ze het zeker doen.
–
Een raadsel waarom deze twee beklijven, maar mijn professioneel fatsoen
Dwingt me het serieus te nemen ook al voel ik mij beknot tot op het bot.
Weet dat ook een Spinnenkoningin heftig lijdt onder menselijk leed.
De stem van de Spinnenkoningin voelt zich thuis in de sonnetvorm. Haar ‘acht ogen’ (acht poten) passen bij het octet. Maar ook bij de acht stemmen in deze bundel (het opperwezen is in allen aanwezig). Een 8 op zijn kant is het symbool voor oneindigheid. En wanneer we die ene poot, die voor de Spinnenkoningin zelf staat, van 8 aftrekken krijgen we het magische getal van de 7 scheppingsfasen. Zonder gekheid: omdat het sonnet door velen als de meest perfecte poëzievorm wordt beschouwd zal de Spinnenkoningin het de dichter niet kwalijk nemen.
Goed: Meri en Shinju genieten – zoals wel vaker in de literatuur gebeurt (vgl. Romeo en Julia) – wat ik het voorrecht van de enkeling(en) noem. Het komt in het mooie gedicht ‘Meri’ (pag. 52) zelfs tot een copulatie, als: ‘Stijlen vervloeien (…)’, met: ‘Twee boeken opengeslagen op elkaar’. De schitterende laatste regels van dit gedicht: ‘Zie de muggen in het zonlicht dansen, / ze dansen alleen buiten het net’, appelleren aan het web van de Spinnenkoningin, die Meri en Shinju tot elkaar liet komen, buiten haar oorspronkelijke plannen (web) om. De dood, of althans de ‘Man met de Zeis’, staat door deze gang van zaken ‘voor lul’, zoals het gedicht ‘Stoom afblazen’ (pag. 64) subtiel constateert. De Spinnenkoningin vervangt hem daarom door ‘Hella’, die samen met haar huisdier Hermelientje ook doodt, maar als vrouw meer geduld heeft en wellicht voor een natuurlijke dood staat.
In het gedicht ‘De bocht uit gevlogen’ (de dichter vliegt graag uit de bocht, ook de bundeltitel hint er op) wordt zelfs gesteld dat ‘Magere Hein zonder Huiverzeis een gewone knekelzak is onder de doden die hij uit het leven heeft gesleurd’. Lachen! Inderdaad: ‘vrouwen zijn beter in het breken’. Maar dit noopt mij tot een kritische noot: dood is dood. Het kan werkelijk niet zo zijn dat de dood ‘voor lul staat’. Trouwens: waarom moet het ‘mannelijke’, dat toch al zo schaars is vertegenwoordigd in deze bundel, het ontgelden? De ‘Man met de Zeis’ lijkt in de gedichten ‘Stoom afblazen’ en ‘HAAR prooi of de mijne’ (pag. 64 en 66) waarachtig gewoon een man die ‘de kleine dood’ wil veroorzaken! Een man die zonder Huiverzeis (fallussymbool) uiteraard niets klaarmaakt. Nou ja, de dichter is een vrouw: dáár is geen misverstand over.
Waar wél een misverstand over zou kunnen bestaan is de diepere gelaagdheid van deze feministisch getinte bundel. En wat dat betreft: zijn Shinju en Meri wel mensen? Ik bedoel: ergens krijg je als lezer het gevoel dat het om één persoon gaat, waarvan lichaam en geest worden beschreven. Meri wordt in het eerder aangehaalde gedicht ‘Ontwaakt’, zelfs letterlijk een ‘geest’ genoemd. Mogelijk gaat het in dit verhaal dus om een ontdekkingstocht waarin lichaam en geest elkaar vinden en in de loop van hun leven naderen, of althans steeds beter leren kennen. Het lichaam als parelduiker en de geest als pareldrager.
Dit werpt licht op het wat merkwaardige laatste hoofdstuk van de bundel, waarin het tweetal, bezig met gewone, alledaagse zaken, door het lot wordt ingehaald wanneer hermelijn Hermelientje als een ‘wit ding’ met ‘blikkerende tandjes’ ze de stuipen op het lijf jaagt. Tja, sterven moeten we allemaal. Al ben je nog zo lekker met jezelf.
De bundeltitel: Uit de klatergouden boot gevallen, gaat niet alleen op voor deftige, parel-dragende meisjes. Maar wie het fijne ervan wil weten moet deze – toch wel vernuftig samengestelde – bundel zelf lezen. Ik wil alleen nog zeggen dat de eerste regel van het eerste gedicht een wat eigenaardige glans krijgt in het licht van deze bespiegeling. ‘In de parels rond de ranke hals van meisjes zit de adem van ama’s’, ja: voor wie ‘diep’ leest, kunnen de meisjes en de adem van de ama’s samenvallen… Ze zitten allebei ín de parels! Net als poëzielezers, overigens. Want zijn we als lezers niet allemaal parelduikers? Zoekend in de zee die poëzie is, naar een oester met een parel van een clou.
____
Elma van Haren (2025). Uit de klatergouden boot gevallen. Uitgeverij De Harmonie, 104, blz. € 24, 90. ISBN 9789463362122