Op zoek naar de lichtheid van het bestaan
door Johan Reijmerink
–
–
Wat me bij eerste lezing van de nieuwe bundel Hazenklop (2025) van Hanneke van Eijken opviel, was hoezeer zij in verschillende gedichten toont hoe kwetsbaar we zijn in het vormgeven van ons leven. De hele bundel door proef ik een intense behoefte om, zoals Willem Jan Otten dat noemt, de ‘beweging de persoon in’ onder woorden te brengen: geen vreemdeling te zijn in je eigen lijf, in je eigen leven. In het gedicht ‘Honger’ zegt ze daarover: ‘hoe klamp ik me vast / aan wie in mij staat te stampen?’ Veelvuldig resoneert daarbij de natuur in en om het lyrisch ik mee in het zelfonderzoek, zoals in het gedicht ‘De kleine dieren drinken mist’: ‘De bomen slaan hun blad uit als tientallen vleugels / er trilt iets in mijn borst / het zijn adembellen, kamers vol lucht’.
Van Eijken probeer de levensenergie in stilte te vinden, zoals ze in het gedicht ‘Uil’ verwoordt: ‘ik heb stiltes nodig als krammen / ik wil de dichtheid van een zolder / waar ik kan roesten tot het schemert’.
De bundel Hazenklop bestaat uit zeven afdelingen. De titel geeft aan dat de dichter belangrijke metaforen ontleent aan de wereld van de natuur om iets over de mens te zeggen. Het mottogedicht van Mary Oliver ‘Starlings in Winter’ verwijst naar de behoefte om het leven onbezwaard en vrolijk tegemoet te treden, en onwaarschijnlijk mooi te vinden, en nergens bevreesd voor te zijn. Met deze open blik wil het ik het leven binnengaan. In het gedicht ‘Zwerm’, voorafgaand aan de afdelingen, legt Van Eijken direct haar uitgangspositie van deze bundel neer:
dat we te weinig zien
we voeren het veel om het rustig te houden
–
aan een ketting rammelt het verlangen om uit te breken
Het ik wil de schaduw achter zich laten en toegeven aan het verlangen het leven te omarmen: ‘ik wil de wilde dieren in mij, die wroeten/ grommen tegen het donker’. Het lyrisch ik maakt deze laatste versregel niet af, maar de bedoeling is duidelijk. De bedreigde hang naar de lichtheid van het bestaan vormt voor mij de grondtoon van deze bundel. Deze toonzetting verwijst naar belangrijke levensfasen als de schooljaren, het toe-eigenen van de taal, studeren, een huis bouwen, de liefde van de ander veroveren. De wereld gaat open, maar maakt ook kwetsbaar.
In de eerste afdeling ‘Mijn bewegen is een vorm van honger’ staat de ‘Habitat’, het ‘huis’ centraal. Het verlaten van het dorp is een verlangen, terwijl de anderen achterblijven, dat onrust veroorzaakt bij het ik. En toch is er de behoefte te bewegen als ‘een vorm van honger’. Het ik beweegt zich tussen het op de plaats blijven en het heimwee dat herinnert aan ‘zwemmen onder de aanlegsteiger / hoelang ik zonder adem durf’. Het vereist lef het avontuur aan te gaan. We bouwen daarom ons een huis van taal. Dat huis is niet plaatsgebonden, maar is overal waar we ons aan committeren. Het ik loopt in het ritme van de ander, zeker als je de wind tegen hebt. Dan steekt even tussendoor het verleden de kop op: ‘waar zijn de vaders die ik nooit kende’. De afwezige aanwezigheid van de vader maakt blijkbaar een betreurenswaardig deel uit van de levensgeschiedenis van het ik. De tijd bouwt nu eenmaal nesten in het ik. Het ik voelt zich mede daardoor:
die een perkamenten pad op rent
oren plat in de nek
onder mij duwt de grond mijn poten
in elkaar, omhoog
Een eerste teken van de ‘hazenklop’. Wie rent blijft rennen, totdat de ochtend weer in zijn bewustzijn opdoemt. Op een zeker moment aan de bosrand zoekt het ik als een haas in het zand ‘naar wat er klopt / in de grond’. Hij graaft zich uit zelfbescherming een leger, een ondiepe uitholling aan de bosrand.
De tweede afdeling ‘Mare’ gaat over het vormen van taal: ‘we maken taal alsof we keien sorteren’. Er is een taal waarin taal eruitziet als twee huizen, of een echtpaar op weg naar een feest. Taal is ervoor de werkelijkheid te structureren. We maken afspraken over symbolen, zo vlechten we onze vingers ineen tot een gebed: ‘we noemen het religie of zweren / elkaar dat we blijven ademen’. De taal biedt ons houvast in een steeds veranderende werkelijkheid. Aan de ‘noordkromp’, een schelpachtig weekdier aan de kust, leest het ik een geheim af:
mogelijk leven
dat is iets anders dan wachten, het is gelezen willen worden
In die laatste zinsnede komt niet alleen het verlangen van ieder mens naar voren gekend, maar ook het verlangen van de dichter om gelezen te worden.
In de derde afdeling ‘Ik sla de nacht om me heen’ overheerst de wens van het ik een habitat te bouwen: ‘leer me hoe ik dat doen moet / een nest bouwen van speeksel’ zoals de insecten en schimmels dat doen. Zoals een uil geruisloos door de nacht navigeert, zo creëert het ik stiltes om zich heen: ’ik wil de dichtheid van een zolder / waar ik kan roesten tot het schemert’. Die stiltes zijn omgeven door een gapende ruimte. Van Eiken kiest geregeld als decor voor de zee met zijn ruimte en tijdeloosheid. De pijlstormvogel scheert er langs je heen: ‘ook als je bang bent om te verdwijnen / zijn er geluiden die je grijpen’. Met welk dier het lyrisch ik zich ook identificeert in doen en laten, het gaat om een ervaring van ‘vrijheid en licht / nog verbonden door zuurstof en wortels’, waaruit een hemels verlangen spreekt hoe dan ook verbonden te blijven met de aarde: ‘ik wil blijven waar we zijn’.
In de vierde afdeling ‘Hoe hard moet ik zingen’ dringt zich het samenzijn met de ander naar voren. Men kan op diverse manieren geluiden voortbrengen, maar ‘het zachtste geluid, is de trilling / diep in mijn borst’. Het ik vraagt zich op allerlei manieren af hoe het geluid weerklinkt: ‘hoe het zou klinken / als je een lok uit mijn gezicht zou strijken’. Tederheid en verlangen naar nabijheid van en identificatie met de ander spreken uit deze verzen in beelden met alledaagse geluiden. Het ik vraagt zich op een gegeven moment af ‘of je stem op de mijne lijkt of dat ik dat heb verzonnen’. Daaruit spreekt verlangen naar nabijheid. Een herinnering aan de eerste nacht samen krijgt zijn kwaliteit door het schijnsel op de wanden van de kamer: ‘de dag legt zijn neus op je schouder / het zonlicht slaat schaduwen / als een watermerk op de wanden’.
In de ‘Waardplant van dagpauwoog’ spreekt het ik het verlangen naar toenadering nogmaals uit, zoals de dagpauwoog met de meeldraden in zijn kop het vraagt: ‘wie durft me te strelen/ mijn rugpen vast te houden, te buigen zonder breken?’ Van Eijken weet telkens weer verrassende metaforen te gebruiken om innerlijke verlangens aan te duiden.
In de vijfde afdeling ‘Dagen doorzichtig als glas’ kijkt het ik terug op de periode, toen zij nog negentien was: ‘je kiest / het recht als wapen‘. Boven het laatste examen schrijft het ik in blokletters over rechtvaardigheid en moeite haar te bewerkstelligen. Vanaf dat moment volgt het ik de stappen naar de rechtenstudie dat ‘in een netwerk van taal’ groeit: ‘ik sta in een dag doorzichtig als glas, ik lees je / stappen als kompas / je zingt nog altijd na’.
Waar dat recht precies zit, is niet zo makkelijk te zeggen. Ik kan er niet zo gemakkelijk bij. Het is als het maken van ‘een pad van adembellen in het water, denk: / ik duw mijn kieuwen uit als zwaarden / spring een loper vol zuurstof achterna’.
In de zesde afdeling’ Als het wilde giert’ gaat het om de aanwezigheid van de ander. Wie het vuur aanmaakt, weet dat zuurstof nodig is om de liefde te laten ontvlammen. Dat kan tot uiting komen in ‘het kleine zwenken van licht’ of in ‘hoe je je pink in de mijne haakt’. Er spreekt een diepliggende vrees voor bijna alles wat de zij kan overkomen in het leven: ‘wat groeit tussen muren, het gevaar dat in vezels sluipt’. Van Eijken gebruikt metaforen ontleend aan het buitenleven om haar innerlijke bewegingen van vrees en tegenstand te verwoorden: ‘ze [= de wind] duwt alle ramen open, tegen de wind in / sommige dieren liggen, maar de meesten blijven / me stoïcijns aanstaren / in de krappe stal in mijn kop’.
Na het wendbare leven volgt de verwarring. Alles dient opnieuw geordend te worden om nieuw overzicht te verkrijgen. We zijn even terug op school waar we voor de kleiopdracht een cijfer kregen. In deze opdracht ligt de opdracht verscholen iets van ons leven te maken. Zoals we in de bergen vermist kunnen raken, omdat men de exacte locatie niet weet, zo hoopt het ik dappere slagen te maken om, de echo’s, de voetstappen te horen naar een nieuwe werkelijkheid, de bewoonde wereld.
In de zevende afdeling ‘Wat giert’ gloort er hoop en toekomst aan de horizon. Duisternis is gevaarlijk omdat het geluiden in zich opneemt. De blik op Mars betekent weerkaatsing van licht. De verbinding met de toekomst is voor het ik ten slotte gelegen in een kind, … én de poëzie:
het is altijd ergens dag, ergens nacht
–
we zagen de kleine beer, het winkelwagentje
dat schuin door de ruimte rijdt
–
in mijn handen knepen zacht twee koude kinderhanden
het was zo donker dat we alles om ons heen zagen bewegen
plots klopte de poëzie
we zwommen met open armen door het donker
Al met al heeft Van Eijken een intrigerende bundel geschreven, eigenzinnig en fris van toon. Haar metaforiek is verrassend en origineel te noemen, maar soms raakt het zicht op de onderliggende wereld versluierd. Zeker, het is de taak van elke dichter om een geheim uit te zeggen zonder het te verraden. Van Eijken zou hier en daar, datgene waar het haar om te doen is, wat meer zichtbaar aan de oppervlakte mogen brengen. Voor mij dient het verhalende én de stille wereld van de duurzame dingen in evenwichtige samenhang aanwezig te zijn.
____
Hanneke van Eijken (2025). Hazenklop. Uitgeverij Van Oorschot, 66 blz. € 20,00. ISBN 9789028251342