door Rogier de Jong
Toen ik een tijdje geleden de Zeeuwse dichter André van der Veeke bezocht, spraken wij over verschillende dingen maar vooral over poëzie. André herinnerde zich een dichtregel van J.C. Bloem die hij als vijftienjarige had gehoord of gelezen en die hem als volgt was bijgebleven:
‘Klokken luiden boven het dove land’.
Hij had het gedicht in kwestie nooit meer opgezocht en wist dus niet of zijn herinnering klopte. Eenmaal thuis kon ik het niet laten om het vers op te zoeken en ik vond het inderdaad, op de poëziesite rozemarijnonline.net:
Zondag
De stilte, nu de klokken dooven,
Wordt hoorbaar over Zondagsch land
En dorpsche woningen, waarboven
Een schelpkleur’ge hemel spant.
De jeugd keert weer voor d’in gedachten
Verzonkene, die zich hervindt
Een warm van onbestemd verwachten
In Zondagstilte eenzelvig kind.
En tusschen toen en nu: ’t verwarde
Bestaan, dat steeds zijn heil verdreef;
De scherpe dagen, waar de flarde
Van ’t wonde hart aan hangen bleef.
Niet te verzoenen is het leven.
Ten einde is dit wellicht nog ’t meest:
Te kunnen zeggen: het is even
Tusschen twee stilten luid geweest.
Een fraai en welluidend gedicht in vier kwatrijnen over een hoofdpersoon die op zondagmorgen zijn leven overdenkt naar aanleiding van het klokgelui dat niet alleen zijn zondag in twee stiltes verdeelt, maar zijn hele leven – waarbij het gebeier zijn geplaagde en turbulente leven voorstelt en de stiltes ervoor en erna de dood waar hij, zo te lezen, naar uitziet.
Ik mailde het naar André en hij antwoordde droogjes: ‘Ik vind mijn eigen regel eigenlijk beter’.
Het was dan wel een heel ander gedicht geworden: over kerkklokken aan dovemansoren. Dat was in het godvruchtige Nederland van de jaren dertig van de vorige eeuw zeker niet het geval geweest, behalve misschien in het sociaaldemocratische en seculiere Amsterdam en in noordoost-Groningen, waar de hamer en de sikkel regeerden.
Eigenlijk had ik nog geluk dat ik het vers van Bloem op die aanbevelingswaardige site van Rozemarijn kon vinden. Want net als André raakte ik als vijftienjarige ook in de ban van een dichtregel die ik ondanks intensieve naspeuringen nooit heb kunnen terugvinden:
‘…en mijn aandacht, een lepel met een lange steel, onderschepte een kinderstem op weg naar zijn keel’.
In mijn herinnering heet het gedicht ‘Slapen in de middag’ en was het opgenomen in een poëziebloemlezing voor middelbare scholieren. Menig antiquariaat, online en offline, heb ik ervoor afgestruind en doorgeploegd, maar nergens ben ik het verloren akkoord tegengekomen. Ook niet bij Poëziecentrum Nederland dat alles – ‘nou ja, bijna alles’ – bezit.
Eigenlijk kan ik het niet hebben dat ik het gedicht niet kan terugvinden, maar ik wil het geen obsessie laten worden. Op een goede dag duikt het voor mijn neus op op de boekenmarkt in Middelburg, op de site boekwinkeltjes.nl of via iemand die deze column leest. Ik loof geen vindersloon uit, maar schenk de eerlijke aanbrenger wel een exemplaar van mijn nieuwe bundel De kalenderman, op dit moment op het punt van verschijnen.
Ik ben blij voor André dat ik ‘zijn’ gedicht heb kunnen terugvinden, al begrijp ik ook dat ik daarmee een idyllische herinnering verstoord heb. En nu ik het er toch over heb: inderdaad is zijn regel beter.
Credits:
© J.C. Bloem – Media vita – 1931 – Johan Enschedé en zonen
© rozemarijnonline.net
© de Volkskrant (foto)
© IsGeschiedenis (foto)
–