LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Hanny Michaelis – Verzamelde gedichten

11 aug, 2025

‘Lijf mij in’

door Peter Vermaat




Het zal de meeste lezers vergaan zijn zoals mij: bij de naam Hanny Michaelis dacht ik aan de vrouw die tussen 1948 en 1959 getrouwd was met Gerard Reve en die ook gedichten schreef. Welke en wat voor soort gedichten, daarvan had ik geen idee. Inmiddels wel.

Hanny Michaelis werd op 19 december 1922 geboren als enige dochter van de Duitse vluchteling Alfred Michaelis en de Amsterdamse Gonda [Sara] Swaab. Haar ouders werden gedeporteerd en bij aankomst in Sobibor op 26 maart 1943 vermoord. Hanny dook onder. Wie op zoek gaat in het Amsterdams Archief, ziet op de persoonskaarten van haar vader en van Hanny zelf de onopgesmukte feiten vastgelegd. Op de persoonskaart van Alfred is de laatste aantekening ‘30Sep43 DUITSCHLAND’ en daar blijft het bij. Bevolkingsregistratie legt vast, meer niet. De gedichten van Hanny Michaelis zullen daar in de loop der jaren steeds meer op gaan lijken.

Bij deze uitgave van haar Verzamelde gedichten gaat het om de 7e druk, die naar ik vermoed inhoudelijk niet verschilt van de 6e druk uit 2022. Na de 1e tot en met 4e druk in respectievelijk 1996, 2000, 2002 en 2006 verscheen er in 2011 een ‘vermeerderde’ 5e druk, waarna er in de 6e druk nog een enkel gedicht werd toegevoegd. De verzameling bestaat nu uit de bundels Klein voorspel (1949), Water uit de rots (1957), Tegen de wind in (1962), Onvoorzien (1966), De rots van Gibraltar (1969) en Wegdraven naar een nieuw utopia (1971), acht ‘verspreide gedichten’, tien vertalingen uit het Jiddisch en Hebreeuws en ten slotte 22 ‘nagelaten gedichten’, waarvan de meest recente dateert uit 1998.

De grootste waterscheiding bevindt zich tussen de eerste en de tweede bundel. In Klein voorspel is de vorm traditioneel, in regelmatige, rijmende verzen en af en toe zelfs een sonnet, terwijl vanaf de tweede bundel de vorm vrij is, de toon vrijwel zonder uitzondering ernstig en donker en waarbij het taalgebruik weinig aan de verbeelding of associatie van de lezer meer overlaat.

Je zou kunnen zegen dat Michaelis steeds meer gaat schrijven zoals ze zich in het dagelijks leven presenteert: zonder omhaal of poespas en streng voor haar omgeving (zo noemde ze Hugo Claus een ‘plagiator’, Remco Campert een ‘onappetijtelijke jongen’ en Ethel Portnoy een ‘orang-oetan met opgekamd haar’) en nog meer voor zichzelf. Ondanks herhaaldelijk aandringen door uitgever Geert van Oorschot kwamen er geen gedichten meer en bij het winnen van de Anna Bijnsprijs, bestemd voor de vrouwelijke stem in de literatuur, schamperde ze: ‘die krijgen alle wijven als ze maar lang genoeg volhouden’.

Hoewel Michaelis haar stijl in haar eerste bundel vergelijkt met die van Vasalis, deed zij me ook vaak denken aan J.C. Bloem, terwijl met name de ‘honnêteté’, die zo kenmerkend is voor het literaire discours van de jaren ’30 van de vorige eeuw – met Forum voorop – eveneens onmiskenbaar is. Het sterkst zie ik dit terug in een ongebundeld nagelaten gedicht, gedateerd 1939-1940:

Ik wil niet dankbaar zijn en niet tevreden
met kruimels van een vriendelijk geluk.
Ik wil mijn hoofd niet buigen onder ’t juk
van sleur en onderdanige gebeden.

Want ik wil een van beiden: niets of alles.
Ik kan niet met de helft tevreden zijn.
Wanneer het pad voor mijn voeten te smal is,
wil ik te pletter slaan in het ravijn.

[p. 239]

Hierin hoor de je weerklank van Marsman en Slauerhoff, maar ik herken er ook de teneur in van de conversaties tussen de vrienden zoals Voskuil die in Bij nader inzien weergeeft, waarin zowel de wil om alleen de waarde van het absolute te erkennen drijfveer is, als de angst om dat uiteindelijk niet waard te blijken.

De omslag die plaatsvond tussen de eerste en de tweede bundel, is niet alleen terug te vinden in de stijl, maar zeker ook in de inhoud van de gedichten. Waar initieel de gevoelens van onvrede en depressie nog omfloerst en suggestief worden beschreven, met gebruik van observaties van licht, bomen, bloemen en vogels, komen ze met de jaren duidelijker en minder verdund aan de oppervlakte. Je zou kunnen zeggen dat de eerste bundel vooral in het teken staat van vooroorlogse (gezins)herinneringen, waarbij de gebruikte stijl min of meer automatisch meegekomen is. Er is in die gedichten ruimte voor suggestieve beelden, die het onderliggende op het eerste gezicht aan het oog onttrekken. Met ingang van de tweede bundel is dat anders: de hunkering, de teleurstelling, de duisternis waarop alles aantrekt komen onversierd en als zichzelf in de taal naar voren. Geen hoop op meer dan er staat, waarvan zelfs de houdbaarheid kan worden betwijfeld.

De oorlog heeft het vertrouwen in mens, in toekomst en zelfs in taal voorgoed vernietigd en een mens kan alleen nog maar trouw zijn aan zijn eigen bestaan – en vaak zelfs dat niet. Van Michaelis is bekend dat ze – zowel voor als na Reve – relaties had met dichters (Nico Donkersloot), zakenlieden (Meik de Swaan) en politici (Han Lammers). Getrouwd of niet, het was haar om het even. En denk niet dat Michaelis slachtoffer was van de situatie, want ze kon zelf behoorlijk uitdelen: ze sloeg Gerard Reve ooit (weliswaar per ongeluk) een blauw oog.

Veel van de gedichten gaan over lichamelijke nabijheid en vaak de afwezigheid daarvan, de herinnering eraan en de onmogelijkheid van een werkelijk in elkaar opgaan:

Neem mij tot je
als brood. Drink mij,
adem mij in.

De binnenkant van je huid
zal ik kussen, je gebeente
verwarmen. Je hart
dat als een getergde vogel
tegen de kooi van je ribben slaat,
zal ik liefkozen zachter dan
het licht de toppen der bomen.

Om alles wat mij
niet langer lief kan zijn
smeek ik je: lijf mij in.
Buiten jou
kan ik niet leven.

[p. 99]

Op het eerste gezicht lijkt dit gedicht een hartenkreet zonder veel diepgang en ook de beeldspraak (een hart dat als een getergde vogel tegen de kooi van je ribben slaat) schijnt niet erg subtiel. Maar schijn bedriegt: de getergde vogel in de kooi is een projectie van de wanhoop van de ‘ik’ zelf, het tot zich nemen van de ‘ik’ door de ander als brood en het drinken (waarbij je als lezer vrij snel denkt aan wijn) is een allusie op het Laatste Avondmaal, waarmee Jezus zich opoffert voor zijn volgelingen. De ‘ik’ gaat zelf zo ver om zich van alles wat waarde heeft te onthechten: niet ‘om alles wat mij lief is’, maar juist ‘om alles wat mij / niet langer lief kan zijn’ moet de ander haar in zich opnemen en daarmee geheel uit het (zelfstandig) bestaan wissen: ‘lijf mij in’ (r. 13). Dit is zo ongeveer de enige keer dat een betekenisvariatie van een woord zo pregnant door Michaelis wordt ingezet, maar wel prachtig.

Het laatste van de nagelaten gedichten (gedateerd rond 1998) geeft mogelijk het beste weer hoe Michaelis in de spiegel kijkt naar zichzelf en wat achter haar ligt, in de taal die al ruim 40 jaar haar ‘eigen’ is:

Wat men gemakshalve
het leven noemt, is niet
al te vriendelijk met me omgesprongen.
Het maakte me tot wie ik werd,
iemand die wordt opgemerkt,
en daarna over het hoofd gezien,
omarmd en dan weer losgelaten.
Maar onvriendelijk was het ook niet.
Het liet me wolken zien en
sterrenhemels, bomen en water,
vlammende ramen in de avondzon,
de maan maagdelijk blozend
achter het traliewerk van een gashouder.
Het liet me treinen horen in de avond,
zingende merels en het drukke
tsjilpen van de kleine ontroerende
parmantige mussen.

[p. 259]

Mogelijk vergelijkt Michaelis zich hier zelf wel met een druk tsjilpende, parmantige maar ontroerende mus, terwijl de ‘treinen in de avond’, naast iets onbepaald weemoedigs, ook een onontkoombare verwijzing zijn naar het lot dat haar ouders, evenals zovele andere joden, trof. Niet al te vriendelijk, maar ook niet onvriendelijk. De plussen en de minnen vallen tegen elkaar weg en de uiteindelijke som onder de streep is nul, niets.

Je kunt je als lezer niet aan de indruk onttrekken dat dit een laatste getuigenis is van de dichter, in de verbeelding ingesproken als een soort voicemail-bericht, van iemand die daarna voor altijd zwijgen zal.

Ondanks haar ogenschijnlijk rechtstreeks en onversierd taalgebruik, laat Michaelis in haar gedichten nooit het achterste van haar tong of de bodem van haar ziel zien. Je kunt je afvragen of dat in retrospectief überhaupt mogelijk is: inmiddels weten we voldoende van de verwoestende werking op de geest die (oorlogs)trauma’s hebben. Michaelis is als schrijver op haar sterkst in haar oorlogsdagboeken, na haar overlijden in 2007 aangetroffen in een aantal schriften en in twee delen uitgegeven in 2016 en 2017. In haar beschrijvingen van het moment zijn er geen voorbehouden mogelijk en komen we haar als mens het dichtst op het spoor. Maar zonder haar gedichten is ook dat beeld niet compleet. Hoe Michaelis daar uiteindelijk zelf over dacht, is niet meer te achterhalen.

____

Hanny Michaelis (2025). Verzamelde gedichten. Uitgeverij Van Oorschot, 279 blz. € 21,50. ISBN 9789028252165

     Andere berichten

Twan Vet – Troostpogingen

Twan Vet – Troostpogingen

Klein leed en schrale troost door Peter Vermaat - - Eigenlijk zouden we de epigonen (van Ἐπιγονοι (Epigonoi), ‘nakomelingen’) uitsluitend...

Sjeng Scheijen – De Beginselen

Sjeng Scheijen – De Beginselen

De lucht wemelt poëtisch door Tom Veys - - Het is altijd fijn wanneer er op de achterflap sleutels worden aangeboden om de gedichten...