LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Het commentaar op Willem Godschalk van Focquenbrock

8 aug, 2025

Een half verroeste gorgel

door Hans Franse



(Klik op de afbeelding om deze te vergroten. Willem Godschalk van Foquenbrock – 1669. Foto: Wikipedia)

Het fort Elmina in Ghana werd gebouwd door uitbreiding en aanpassing van een in1482 gebouwd oorspronkelijk Portugees fort; Sao Jorge da Mina d’oro (St. Joris van de Goudmijn). De heerser van dat gebied, het opperhoofd van de Fantestam, gezeteld in ASEBU, wilde van de Portugezen af en vroeg in 1612, toen de handel nog niet gemonopoliseerd was door de WIC, aan de Republiek een nieuwe handelspost te bouwen; de Nederlandse producten waren beter en goedkoper. Johan Maurits van Nassau (die van het Mauritshuis) veroverde het fort in 1637, waarmee hij het transport van de door de lokale bewoners tot slaaf gemaakte en vervolgens ter verkoop aangeboden mensen naar Brazilië veilig stelde. Het ene octrooi (alleenrecht) werd door het andere vervangen. Dit opperhoofd was de eerste Afrikaan die een verdrag sloot met de jonge Republiek. Elmina werd een belangrijke handelspost voor de WIC voor de handel in goud, ivoor en door de lokale bevolking tot slaaf gemaakte inlanders.

Toen ik de tekeningen zag die Rob van Doeselaer, beeldend kunstenaar en groot reiziger, maakte tijdens een rondreis door Afrika van het slot Elmina, viel mij de lichtheid op.

(Klik op de afbeelding om deze te vergroten. Foto en schilderij Castle palms: Rob van Doeselaer)

Van Doeselaer stelde dit werk voor het artikel gaarne beschikbaar, waarvoor dank. Hij omschrijft het op deze manier: ‘Dit is acrylschilderij ‘Castle palms’ (56 x 76 cm). Het is een fantasie van elementen van het kasteel, vermengd met grafische elementen die bij elkaar een Euro-Afrikaanse sfeer en ziel weergeven.’ Ook mijn vriend Aernout, een huisarts die in Ghana werkte, bezocht het fort Elmina; het viel hem tegen, niet groots en indringend, duidelijk een versterkte handelspost. Hij zag nog restanten van het machtige rijk dat Ghana eens was.

Geen van mijn beide vrienden heeft zich gerealiseerd dat in Elmina een Nederlandse zeventiende-eeuwse dichter gestorven is en begraven. Ik denk dat er van het kerkhof niets meer te vinden is. Deze dichter, Willem Godschalk van Foquenbrock.(1640 – 1670), werkte er twee jaar als fiscaal, een vrij belangrijke functie, de tweede in de hiërarchie. Hij moest er het monopolie handhaven, was verantwoordelijk voor de openbare orde, een combinatie van commissaris van politie en hoofd van de douane.

(Klik op de afbeelding om deze te vergroten. Schilderij van Pieter de Wit – 1669, portret van Dirck Wilre, helemaal rechts staat Van Foquenbrock, bovenaan deze pagina staat de vergrote versie ervan. Foto: Wikipedia)

Hij had vijf soldaten en wat zwart personeel die hem bij de taak hielpen. De WIC had vooral last van de lorredraaijers, Zeeuwse en Portugese schepen die zelf handel wilden drijven buiten de compagnie om. Ze moesten er soms op uit.

Al sittend in een holle boom
Bezwangert met een troep soldaten
en met elf swarte potentaten
gaat Fok vast dobb’ren op de stroom

Aan zijn vriend Johannes Ulaeus schreef hij relativerend, zoals hij alles relativeerde, ook zijn eigen poëzie: ‘Weet dan maer alleen, dat ick de tweede persoon van een klein koninkrijck ben, ontsien en geëert als een Vorst doch met een Ontsag, Eer en Deuchtbaerheid soowel in blancken als in swarten’

Wie is Foquenbrock en hoe belandde hij daar? De vele biografische informatie is oppervlakkig: Foquenbrock was een teruggetrokken mens. Zijn pijp, zijn gedichten en zijn viool hielpen hem de treurigheid door te komen, ik denk dat ook zijn soms verbitterd lijkende ironie hem daarbij hielp. Zijn lijfspreuk: ‘FGM’,‘Fumus gloria mundi‘ is duidelijk: ‘Des Werelts glorie is maer roock, / Roock is des werelts glorie ook’.

Willem Godschalk van Foquenbrock (Godschalk – knecht van God) werd geboren in Amsterdam uit Antwerpse immigranten, volgde de Latijnse school in Amsterdam, studeerde als borsaal theologie in Leiden, maar promoveerde in Utrecht bij Regius als dokter in de geneeskunde op een proefschrift over geslachtsziekten: ’de lue Venerea’. Hij werd armendokter in Amsterdam voor een salaris van 150,- gulden per jaar, waarvan hij niet kon leven, veel particuliere patiënten zal deze alles relativerende medicus niet gehad hebben. Hij verdiende er wat bij met spotversjes. Toch is hij er als dichter in geslaagd een nieuw genre te importeren: de burleske poëzie. Hij werd daarbij beïnvloed door de Franse dichter Paul Scarron, de man van Madame de Maintenon. Door in eenvoudige taal over soms platvloerse dingen te schrijven, of grootse dingen met een bizarre pointe op de Amsterdamse grond te zetten, nam hij afscheid van de klassieken en het classicisme. Als hij over iets klassieks schreef werd het een parodie: ‘De Aeneas van Vergilius in zijn Sondaeghs pack gestoken’. Deze soms populaire verzen overschaduwen zijn Petrarcistische poëzie en zijn ernstig werk. Maar wat moet je met een anti – idealistische dichter die weigert zijn poëzie serieus te nemen en zijn bundel Thalia of geurige Zanggodin opdraagt aan het aapje Sara, dat er naar hartenlust ‘scheurpapier’ van mag maken, en in het openingsgedicht zijn lezers mededeelt dat ze zijn verzen ‘onzedelijk, onsamenhangend, om geld gemaeckt en waerdeloos mogen vinden’. Hij trekt zich terug, speelt viool en rookt een pijp: ‘Wijl ick dus sit en smoock een pijpken aen de haerdt / met een bedruckt gelaet, de oghen na de aerd’.

Of laat alle classicistische dikdoenerij achter zich: ‘Ick singh met harp noch luyth noch orgel / noch met kunstmatig maetgesang / Maer met een halfverroeste gorgel’.

Of een spottend liefdesgedicht als je gewend bent aan luisterrijke loftuitingen:

Uw Kin die ‘t aembeeldt lijkt waer op het hamerslagh
Van uw vergoode Neus mijn hart steeds dreijght te kneuzen
Benauwt mij soo alsof ick onder al de neusen
die in de werelt zijn levend begraeven lagh

Op 7 juli 1668, na een sollicitatie bij de Kamer van de West – Indische compagnie in Amsterdam vertrekt hij van de rede van Texel met het schip GIDEON naar Elmina samen met zijn oudere neef op wie hij erg gesteld was: Philip van Heede. Waarom vertrok hij? Criticasters, die op zijn platvloersheid scholden, wezen op mogelijke schulden. Ik vond daar geen indicaties van. Wel dat hij een ‘blauwtje liep’ bij een adellijke dame Maria van Sijpesteyn, geparenteerd aan Johan de Wit, die een oudere rijke man trouwde. Hij was verliefd op haar en schreef een heus liefdesgedicht, dat hij wegstopte: het bleef tot 1982 (!) in handschrift:

Steets speelt er noch door al mijn sinnen
Het beeld van dat bevallig Dier,
dat door haer Oogs betoverend Vier
mij drongh voor eeuwig haer te minnen

Hij vertrok vier maanden na haar huwelijk, als medicus wist hij hoe ongezond de Goudkust was. Hij kreeg de kans in korte tijd een vermogen op te bouwen: zijn salaris bedroeg 4x zijn salaris in Amsterdam: 50 gulden per maand, plus 10 gulden voor de bedienden, daar bovenop de dagelijkse kost aan de tafel van directeur – generaal Bosman. Maar het belangrijkste: hij kreeg 1/3 van de waarde van de geconfisqueerde goederen en het aanwezige geld.

(Klik op de afbeelding om deze te vergroten. Fort Elmina in de 17e eeuw. Foto: Historisch Nieuwsblad)

Toen zijn neef reeds vroeg overleed was hij alleen, ik denk dat hij ook eenzaam was. Zijn viool hing ontstemd aan de muur, zelfs de pijp smaakte niet meer. Aan zijn vriend Johannes Ulans schreef hij Afrikaanse brieven. Het zijn er door zijn vroege dood maar weinig, anders hadden we een buitengewoon goed leuk geschreven overzicht gekregen van het leven op een dergelijke handelspost. Opvallend is dat de woorden ‘slaven’ noch ‘slavernij’ voorkomen. Hij schrijft met grote liefde over zijn ‘jongen’ (zijn ‘zwarte oppasser’).

Alleen heb ick mijn meeste vermaeck in een Kleijne, Swarte Jongen, die ick heb, die van seer groten huijse en van seer treffeliijcke luyden is, want ick verklaer u, dat ick noijt Schoonder noch Heroiquer wesen heb gesien, vermenght met een groots doch eenigszins stuurs opslag van Oogen. (…) Want iderdaet dat wesen is in die jongen zo heerlijck te sien dat ick inbeeld in hem te sien een schets van dien ouden Afrikaanschen Hannibal.

Willem Godschalk van Foquenbrock overleed in 1670 vermoedelijk aan de typhus en werd in het officiële circuit vergeten, hoewel zijn posthuum verschenen toneelstuk: De Min in het Lazarushuys veel gespeeld werd, Alle de Wercken niet onsuccesvol waren (ze zijn tussen 1665 en 1766 elf keer uitgegeven) en hij de eerste was die Molière, in 1663 vertaalde: Sganarelle ou le cocu imaginair als De verwarde Jaloezij.

De vele ‘schuine’ moppen en gedichten leidden tot verontwaardiging bij het morele establishment. Hij werd een ‘drekpoëet’ genoemd. De Gooijer schreef in 1868: ’[Focquenbrock] die in vuilheid de vuilsten, in wansmaak de meest aan wansmaak laborereerenden overtroffen heeft’. Literatuurhistoricus Kalff dichtte hem ‘een platheid en een vuilheid’ toe,’ die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn. Fok wentelt zich behaaglijk in zinnelijkheid en vuilheid als een soort zwijn in de modder.’ Intellectueel Dr. Prinsen, J.zn geeft in zijn degelijke handboek niet alleen een verkeerd sterfjaar aan, maar typeert hem als ‘een verlopen medicus die tenslotte een postje kreeg aan de Goudkust.’ Worp noemt hem: ’een losbol slechts een kleine studie waardig als vertegenwoordiger van een hier te lande nieuw genre’. Maar Worp is eerlijk genoeg om te zeggen dat ‘De Min in het Lazarushuys een van de beste blijspelen is, uit de tweede helft van 17e eeuw, niet platter dan ander werk uit die tijd’.

Ik ben bij de première geweest in Nijmegen toen de toneelgroep Theater dit stuk speelde onder regie van René Lobo in 1973 met o.a. Eric van der Donk, de in 2021 overleden elegante acteur, die later nog een prachtige Spaanse Brabander speelde. Er werd veel gelachen.

De moderne herontdekker van Focquenbrock is W. F. Hermans die in 1946 een bloemlezing samenstelde van zijn werk en inleidde: ‘een dwarsligger reciteert de ander’. En er is de naar de dichter genoemde stichting die tussen 2003 en 2017 het tijdschrift FUMUS uitgaf.

Mijn beeld van Focquenbrock is dat van een eenzame en kwetsbare man, die er nooit in slaagde tot het establishment toe te treden, een gesloten, misschien somber mens, die zijn poëzie, viool en vooral zijn pijpen gebruikte om een emotioneel rookgordijn om hem heen te construeren.

Bronnen
Prinsen, Dr.J Ljzn.- Handboek van de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis.
M.A. Schenkveld – van der Dussen e.a. – Nederlandse literatuur, een geschiedenis.
Porteman, K en Smits – Velt, M.B – Een nieuw Vaderland voor de Muzen.
Terstegge, M. Drs – Documentatie en aantekeningen bij de Min in het Lazarushuys.
Lobo, R –Tekstuitgave De Min in het Lazarushuys
Hermans, W.F – Focquenbrock, Bloemlezing uit zijn lyriek plus inleiding.
Diverse kleinere handboeken, veel materiaal van Internet vooral uit DBNL en gesprekken.

     Andere berichten