door Romain John van de Maele
De Franse dichter en dramaturg Paul Claudel (1868-1955) schreef ooit: ‘Je ne suis pas tout entier si je ne suis pas entier avec ce monde qui m’entoure’ (Cinq grandes Odes, 1913). Volledig zichzelf zijn is volgens de uitspraak van Claudel slechts mogelijk als men één is met de omgeving (‘ce monde qui m’entoure’), en dat is men als levend wezen in de eerste plaats door zich in de wereld te begeven, te kijken, te luisteren en de wereld in zich op te nemen.
Zo blijkt uit het gedicht Holland (Verzamelde gedichten, 1967) van Hendrik Marsman (1899-1940) de eenheid tussen de dichter en zijn geboortegrond : ‘dit is mijn land, mijn volk ; / dit is de ruimte waarin ik wil klinken. / laat mij één avond in de plassen blinken / daarna mag ik verdampen als een wolk.’ De gedichten Landschap, Herinnering aan Holland en Polderland getuigen op dezelfde manier van die eenheid. In het gedicht Landschap ‘galloperen de paarden [in de uiterwaarden] / met golvende staarten / over golvend gras’, en kondigen als het ware de vele poldergedichten van Rutger Kopland (1934-2012) aan. Zowel in de gedichten van Marsman als in die van Kopland weerklinkt de stem van kunstenaars die zichzelf waren met lichaam en geest in een omgeving die men zowel psychologisch, sociologisch als biologisch als habitat bestempelt.
Marsman en Kopland waren Nederlandse dichters, en hun schrijven was zo beheerst als de penseelvoering en vormgeving van Johannes Vermeer (1632-1675) in Het meisje met deparel (1665) en Het melkmeisje (1658) aan de ene kant, en Een Hollandse weg (rond 1880) en Heide bij Laren (1887) van Anton Mauve (1838-1888) aan de andere kant. Ook die schilders voelden zich thuis in hun omgeving en hebben dat gevoel op een overtuigende manier in beeld gebracht. Andere Nederlandse dichters die hun habitat zeer positief in beeld hebben gebracht, zijn de Zeeuwse dichteres Johanna Kruit (°1940) in o.a. Omtrent het getij (1985) en Voorheen te Orisande (1987) en Fetze Pijlman (°1946) in Onder de lamp (1976) en Oldambt (1978).
Aan de andere kant van de Noordzee verwoordde Emily Brontë (1818-1848), de schrijfster van de indrukwekkende roman Wuthering Heights (1847) en ongeveer 200 gedichten, haar bestendig verlangen naar de ‘moors’of ruige heidegebieden in de omgeving van Haworth. Haar zuster Charlotte (1816-1855) getuigde over haar: ‘My sister Emily loved the moors. Flowers brighter than the rose bloomed in the blackest of the heath for her; — out of a sullen hollow in a livid hill-side, her mind could make an Eden. She found in the bleak solitude many and dear delights; and not the least and best-loved was – liberty. Liberty was the breath of Emily’s nostrils; without it she perished.’De korte tijd dat ze samen met haar zuster in Brussel verbleef, was dan ook een beproeving, meer nog dan voor Charlotte die in haar roman Villette (1853) een zeer grimmig beeld van de Belgische hoofdstad heeft opgeroepen.
De uitspraak van Claudel impliceert ook het tegengestelde van wat Marsman en Kopland hebben verwoord: wie zich niet thuis voelt in het landschap (h)erkent de omgeving niet als habitat. Wanneer een kunstenaar in die situatie zijn of haar gevoelens wil verwoorden, is de kans groot dat het resultaat kritisch of zelfs negatief zal zijn. In de gedichten van Roland Jooris (°1936) komt zowel de eenheid met de omgeving als de uitgesproken tegenstelling tot uiting. In een vroeg gedicht heeft hij niet alleen de opvallende lintbebouwing in België op de korrel genomen, hij heeft in weinig woorden ook duidelijk gemaakt wat de architect Renaat Braem (1910-2001) onder anderebedoelde met zijn boek Het lelijkste land ter wereld (1968). In dat boek fulmineerde de Antwerpse architect tegen de manier waarop in België werd gebouwd. Roland Jooris verwoordde zijn ongenoegen in het gedicht Topografie (Een consumptief landschap, 1969) waaruit ik de begin- en eindregels citeer: ‘een weide een huis een hoeve een / bocht een winkel een weide een / geploegd stuk grond een muurtje / 5 huizen een tuin een hoogspanningsnet / een weide een veldweg een / bungalow een garage een weide een / hoeve een café een dorp een[…]een huis uit de achttiende eeuw / een winkel een winkel een winkel / een winkel een parking een winkel / een winkel een pleintje een winkel /een winkel een winkel een winkel.’
Wie de dichter langs Vlaamse wegen volgt, merkt dat het ‘platteland’ ten prooi is gevallen aan de Vlaamse bouwwoede. De natuur is tot een lappendeken verworden, met hier en daar nog een weinig groen. En wanneer men de stad bereikt, valt vooral het winkellandschap op. De opeenstapeling van gedrochten is zo frapperend dat het lyrisch ik het vrijwel zonder adempauze moet stellen. Er is amper tijd om te ‘zijn’ en dat komt uiting in de afwezigheid van werkwoorden. Strikt genomen is het gedicht een hijgerige opsomming. Anders gezegd: de voorstelling van de omgeving gebeurt zonder dat er één enkele zin – een grammaticale eenheid die minimaal bestaat uit een onderwerp en de bijhorende persoonsvorm – wordt gebruikt. De topografie van Vlaanderen is een klap in het gelaat van de dichter als historisch subject en het lyrisch subject als alter ego van de wandelaar.De ontevredenheid moet volledig uit de vorm van het gedicht worden afgeleid, het lyrisch subject heeft niet één negatief geladen werkwoord gebruikt.
In het gedicht Ode aan de Leie (Jan Vanriet, Omrent de werkelijkheid, Kreatief, 1974) roept Roland Jooris het landschap langs de rivier uit de tijd van de eerste Latemse School op. De schilders werkten er vaak in armoedige omstandigheden–maar in harmonie met hun omgeving –aan hun oeuvre. Het landschap langs de rivier in de jaren 1960-1970steekt daar fel bij af: de ‘Leie ziet reeds economisch / zwart, haar dorpen zijn geen / dorpen meer, maar Residenties: ieder / zijn landhuis in deze / verkavelde romantiek / ieder zijn golfslag en zijn paard / in de Vlaamse BEVERLY HILLS.’ Wie de Leiestreek ten tijde van de eerste Latemse School wil leren kennen, kan terecht in musea of De boer die sterft (1918) van Karel van de Woestijne (1878-1929) lezen.
foto’s © Alja Spaan, Bergen aan zee, april 2018
–