door Wim van Til
Maandag 31 december 1973 was een droge dag, lichte vorst, maar er waren verder geen beletsels om op de fiets de 12 kilometer lange reis van Aalten (mijn ouders) naar Winterswijk (boekhandel Kramer) te ondernemen. Wat mij dreef? Ongetwijfeld wilde ik mijn knagende verdriet vertrappen; zeven dagen eerder had mijn vriendin mij verteld, dat zij geen toekomst voor ons zag. Mijn wereld stortte in, ik had de slechtste kerst in mijn leven. In de dagen erna zal ik als een zombie door het huis gelopen hebben, dus na de ‘feestelijke’ kerstdagen was het tijd om iets te gaan doen, iets fundamenteels. Of dat toen ook mijn overweging was, weet ik echt niet meer.
Maar een boekhandel leek mij een goede optie, en die in Winterswijk kende ik nog niet. Ik vond al snel de Wooldstraat en het pand van de boekhandel.
Later fietste ik terug naar huis, met in een tas onder de snelbinders een gedichtenbundel die mijn chagrijn helemaal kapotsloeg: Manuskript gevonden tijdens achtervolging van Gust Gils.
Zo kreeg het voor mij zo ontnuchterende jaar toch nog een mooi einde. Maar ik heb geen vuurwerk afgestoken.
Dat ‘vuurwerk’ had ik enkele maanden eerder wel gekocht. Het was mijn twaalfde bundel: sint helena komt later van Gerrit Kouwenaar. ‘kampen, 24-8-1973’ noteerde ik op de titelpagina onder mijn naam. Hoezo, Kampen? Dat zat zo: mijn vriendin (ja, dezelfde) en ik maakten aan het eind van de zomervakantie een fietstrip langs haar familieleden (een tante in Elp, een zus in Drachten en een tweede zus in Kampen, daarna weer naar huis). Ik had in mijn laatste schooljaren natuurlijk al gedichten van Kouwenaar gelezen, maar nu een hele bundel! Ik was verrukt van wat ik allemaal voorgeschoteld kreeg, zo verliefd was ik en werd ik:
‘ik was de jongen die de brief moest brengen
jij was het meisje dat de brief niet ontving
wachten was vrijwel onmogelijk
wij zijn jong geworden binnen elkaar’
En vele bladzijden later het gedicht dat ik de rest van mijn leven als leidraad bij me hield. Ik neem het onderaan in zijn geheel op. Deze vakantie kon nooit meer stuk, wist ik zeker.
En het ging door. Na de vakantie begon ik in Utrecht aan de studie Nederlandse taal- en letterkunde. Tijdens de serie werkcolleges van Redbad Fokkema behandelden we een andere bundel van Kouwenaar, 100 gedichten, nummer 15 op mijn plank. Op de vier bladzijden inhoud staan nog licht herkenbaar de potloodcijfers voor de titels: 86, helemaal geen 100! En als je alle gedichten uit de cycli erbij telde, kwam ik op 103. Waarom dan zo’n exacte titel. Ik weet niet meer of daar een verklaring voor was en eerlijk gezegd heb ik het Gerrit ook nooit gevraagd, hoewel we elkaar regelmatig spraken. Maar dat was na 14 februari 1991 toen we elkaar voor het eerst ontmoetten.
Hoe dan ook, door de aandacht in het hoorcollege raakte ik nog verknochter aan deze dichter; ik kocht later ook zijn bundels de stem op de derde etage (nummer 62) en autopsie/anoniem (nummer 83).
Maar goed, het jaar stond op omslaan toen ik de bundel van Gust Gils in handen had.
Ik weet niet meer, wat mij destijds bezielde om deze bundel te kopen, maar de absurde wereld die eruit naar voren komt en de vanzelfsprekende rust die de dichter tentoonspreidt, moet mij hebben aangesproken. Ik kende de dichter Gust Gils helemaal niet, de titel intrigeerde en sommige gedichten brachten mij prettig van de wijs. Zoals dit gedicht:
kerkgangers
hemels- of zielsgelukkig
grof opgelucht of biechtig
op onze neukende knieën
en dan …
. ach kijk zij rijdt haar zonden heen
in haar zondagse fietsjapon
als begerige gedachten handen waren
was zij er nu anders en elders aan toe!
–
Wij woonden tegenover de Zuiderkerk, dus elke zondag fietste dit gedicht in de werkelijkheid voorbij. Heerlijk! Deze bundel was een lekkere tegenhanger voor alle Lucebert en Kouwenaar die ik weggegeten had, en zeker voor de schier eindeloze werkcolleges over Martinus Nijhoffs De moeder de vrouw. Ook de moderne spelling (die in de jaren ’70 opgeld deed) sprak mij aan, al was het maar om te provoceren.
En zo sliep ik uiteindelijk heerlijk uit op die eerste januari 1974. Ik kon de wereld weer aan …
–
ik heb nooit
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij
was de zon een dag vol wespen
was het brood zout of zoet
en de nacht zwart naar behoren
of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw
zoals men het woord met het woord kan verwarren
het karkas met het lichaam
vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd
en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst.
Gerrit Kouwenaar (1923-2014)