LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview Philip Hoorne

2 okt, 2025

‘Dichters zijn aardige mensen‘

 

door Alja Spaan

Philip Hoorne (Kortrijk, 1964) debuteerde in de Sandwich-reeks onder redactie van Gerrit Komrij. Mens is de naam is zijn achtste dichtbundel en de tweede bij Uitgeverij In de Knipscheer. Verder publiceerde hij een verhalenboek en was hij de samensteller van een aantal poëziebloemlezingen. Over leven en werk van Hoorne verscheen een monografie met als titel Wachten is het hele leven. Behalve dichter en schrijver is Philip Hoorne redacteur, blogger, schrijfbegeleider en fotograaf. Googel je zijn naam, dan is het eerste zoekresultaat zijn weblog tevens zijn digitale thuisbasis.

 

Gefeliciteerd met je vorig jaar verschenen bundel Mens is de naam. De recensent van Meander meent dat achter de kleurrijke maskers van de omslag ‘een gevoelige dichter’ schuilgaat. Is dat zo?
Ik ben waarschijnlijk nogal hooggevoelig. Maar ik kleef niet graag labels op mezelf en op anderen. Je kan een mens niet in een vakje stoppen. Dat is gemakkelijk en overzichtelijk, maar zo werkt het niet. Elk masker op het voorplat kan je interpreteren als een persoonlijkheidskenmerk. Er zijn trouwens nog een pak meer maskers dan er op het omslag te zien zijn.

‘Gein, ongein en serieus werk staan door elkaar op alfabetische volgorde van de titels.’ Kun je over alles schrijven? Voel je nooit gêne?
Ik schrijf hoofdzakelijk over de mens. Ik laat het hele wezen mens aan bod komen. Dat is een omvangrijk spectrum en ik wil dat zo breed mogelijk bestrijken.
Die alfabetische volgorde op titel betekent dat het niet uitmaakt in welke volgorde je de gedichten leest. Ik doe niet aan cycli. Ik ben het poëtisch equivalent van een jukebox. De keuzeknop links bovenaan speelt iets van ABBA, rechts onderaan zit ZZ Top.
Ik heb trouwens ooit eens één keer voorgelezen uit eigen werk als een soort poëziejukebox. De aanwezigen mochten een woord of thema roepen en ik las daar dan een passend gedicht bij. Dat ging verrassend goed. En hoe beter het ging, hoe meer ik vond dat ik me aan het aanstellen was.

‘Netheid is geen criterium voor de kwaliteit van poëzie’, dat is de recensent met je eens. Maar is grove taal net zoals de maskers ook een manier van de aandacht afleiden? ‘Zijn schuchterheid maskeren’?
Ik heb altijd graag gewezen op het gewaagde, het stekelige, het nihilistische in mijn werk. Dat heb ik waarschijnlijk te vaak en te gretig gedaan. Mijn gedichten waar een zekere vrijpostigheid in zit, vormen een tegenwicht voor de aardige, vriendelijke, respectvolle en inderdaad nog altijd ietwat schuchtere man die ik in het echte leven ben.
Maar ik kan al verklappen dat mijn nieuwe gedichten minder assertief zijn. Dat poëzie over andere dingen kan gaan dan over een wolkje aan de lucht of een geitje in de wei heb ik nu wel voldoende aangetoond. Tijd voor iets anders, een variatie op het voorgaande. Ik omarm ook opnieuw hoofdletters en interpunctie in plaats van alles in kleine letters te zetten.

De recensent verwijt zichzelf een verkeerd gevoel voor humor. Denk je aan de lezer als je schrijft? Is poëzieanalyse je niet een gruwel?
Ik ben het meest tevreden over gedichten die ik snel met een lezerspubliek wil delen. Dus ja, ik denk aan de lezer. Als ik voorlees, dan kies ik voor gedichten die vlot bij het publiek naar binnen gaan. Ik ben blij als mensen lachen wanneer ik wil dat ze lachen, en stil zijn als ik wil dat ze stil zijn. De mensen moeten een fijne middag of avond hebben. Ze moeten even vergeten dat hun dochtertje ziek is, hun auto in panne staat en dat ze een zware hypotheek moeten aflossen. ‘Ik heb van je genoten’, hoor ik wel eens na een lezing. Dat is lief.
Wat poëzieanalyse betreft, ik ben zelf recensent geweest. Het zou meer moeten zijn dan dat, maar meestal is een recensie de mening van één mens. Quasi verwaarloosbaar dus. Er zijn goede recensenten, maar ik lees ook veel non-recensies. De besproken dichter is dan toch blij, want aandacht is aandacht.
Toen ik schreef voor Knack, Poëziekrant en Awater wilde ik vooral dat mijn recensies goed geschreven, geestige stukjes proza waren. Ik meen mij te herinneren dat ze dat bij Poëziekrant niet altijd even geestig vonden als ik. Willy Tibergien, toen de door mij zeer gewaardeerde baas van het Poëziecentrum, zei me eens al lachend dat ik in een recensie niet uitgesproken positief was geweest over een lieverdje van een van de redactieleden, en dat dat redactielid daar binnenskamers wat stennis over had gemaakt. Tja, als literaire kritiek gebaseerd is op vriendjespolitiek – de ons-kent-ons-cultuur tiert welig in alle geledingen van de samenleving –, dan houdt het op voor mij.

Al die verschillende tonen, dat is een teken van vakmanschap, van taalspel, van ervaring. Hoe ontstaat een gedicht bij jou? Kun je iets over het proces vertellen?
Ik heb geen vaste schrijfmomenten en ik heb geen schrijfboekje op zak, en ik heb ook geen smartphone. Er is het aspect inspiratie, dingen die mij komen aanwaaien: iets wat ik opmerk in het straatbeeld, een gedachte, een herinnering, een fantasie, een flard van een liedjestekst, een televisiefragment … en dat dan geduldig uitwerken door almaar te schaven en te polijsten. Anderzijds is het eveneens mogelijk om even te gaan zitten en vanuit het niets een gedicht te maken.

Wat maakt een gedicht goed?
Voor mij is een gedicht goed als ik het na lezing nog eens wil lezen en nog eens en nog … Als ik het tijdens het lezen al beu ben, dan is het voor mij geen goed gedicht.

Je uitgever noemt het simpelweg ‘bespelen van alle registers van la condition humaine.’
Ja, dat is zo. Wat ik zei, ik schrijf vooral over de mens. Ik hoef niet de hele tijd onder mensen te zijn om die te kennen en te doorgronden. Ik heb nogal rap door hoe iemand in mekaar steekt, en eigenlijk, in wezen zijn we allemaal gelijk. Ik ken de mens, want ik ben er zelf een.

 

DE DAG DAT CHOCOLADE VERDWEEN

Ik werd wakker met het gevoel
dat er iets heel erg mis was.
Het bleek nog erger dan gevreesd.
In de keuken lag een briefje:
‘Chocolade is afgeschaft.
Groetjes,
De Wereld.’

Ik controleerde de kast: lege wikkels, bruine brokjes,
zelfs de chocopasta was verdwenen.
Over de haag schreeuwde mijn buurvrouw me iets toe.
Partners in verdriet, dacht ik.
Of ik haar Schnauzer had gezien.
Ik riep haar toe dat chocolade niet meer bestond.
Of ik haar Schnauzer had gezien.

Op het journaal jammerde een man
dat hij had geprobeerd om een bouchée te printen. Helaas.
Een vrouw was al begonnen zich om te scholen
naar karamel, nougat en neuzekes.
Ik plofte in de zetel en dacht na over de waarde van dingen.
Waarom moest chocolade verdwijnen en niet rode biet?

’s Nachts zag ik pralines met pootjes die voor me uit holden.
Ik wilde ze vangen en in ze bijten, maar ze renden veel te snel
en daarna werd ik zelf achternagezeten door een manshoge paashaas.
Ik wilde niet meer wakker worden, doch wederom helaas.

(Ongepubliceerd)

 

Hoe moet het met je werk als In de Knipscheer in 2026 definitief stopt?
Ik ben op zoek naar een uitgever. Ik heb een honderdtal nieuwe, volwaardige gedichten waaruit ik een nieuwe bundel kan samenstellen. Die zoektocht wordt urgent. Aan de uitgevers die dit lezen: ‘Neem mij!’

Op Literair Nederland zegt recensent Hettie Marzak over de bundel Het dikke meisje en de ziener dat er ‘ondanks alle hilariteit altijd een ondertoon te bespeuren is van onvrede met de wereld en van teleurstelling.’ Kun je met die onvrede nog iets anders doen?
Waarom lopen in de wereld de dingen niet perfect? Wat doen mensen zichzelf en de anderen aan? Waarom worden we met kloppend hart op deze planeet losgelaten om er ooit stijf en koud af te moeten? Nu ik de zestig voorbij ben, passeert er geen dag waarop ik niet aan mijn dood denk. In het licht van de eeuwigheid is het leven van een mens compleet zinloos, maar het is wel het enige wat hij heeft. Dat is best wel grappig, tragisch en cynisch.
Ik sta bijgevolg met grote ogen en plaatsvervangende schaamte te kijken naar mensen die hun eigen navel als het centrum van het heelal zien. Ik zou dergelijke lieden dan willen aanspreken en zeggen: ‘Jij gaat ooit dood, weet je dat wel? Dus een beetje dimmen graag.’

 

DARWIN

niets is nog heilig
zelfs de wetenschap niet
overleven is wat telt
daar zijn geen heiligen bij nodig

hoe we smachten naar vrije tijd
vrije tijd om te doden
op gevaar van een dierlijk reveil
die tijd is eindelijk aangebroken

tel uw geld en draag het naar de bank
de bank zal het voor u verkwisten
een zorg minder
en wat voor een

daar sta je dan
naakt als een slak
want kleren kosten geld
je hebt het koud maar niet voor lang
de beharing is gestart
nog even en je draagt een vacht

kniel en steun op je handen
breng rechterhand en linkerknie naar voren
vervolgens andere hand en andere knie
herhaal die beweging en houd er nooit mee op

je bent vertrokken
neen niet vertrokken je bent terug
je bent helemaal terug

Uit: Het dikke meisje en de ziener, In de Knipscheer, 2019

 

Heb je als dichter een maatschappelijke verantwoording?
Ik ben een observator. Iedereen heeft tegenwoordig, veelal niet gehinderd door een uitgebreide kennis van zaken, een kanaal om zijn of haar mening te spuien. Ik heb ook meningen en het is heel verleidelijk om die op mijn weblog te gooien, maar ik doe het almaar minder.
Wie mijn weblog volgt, die al meer dan twintig jaar bestaat, weet hoe ik denk over wat zich in de maatschappij zoal afspeelt. Ik heb een pessimistische toekomstvisie. De wereld is om zeep. Voor mijn piepjonge kleinzoon hoop ik echter dat ik het helemaal verkeerd heb, dat we op weg zijn naar respect, rechtvaardigheid en redelijkheid alom. Maar ik vrees dat Lévi Weemoedt het juist had toen hij schreef: ‘Is er nog hoop? Ja, een hoop ellende.’

 

LEUGENS ZIJN STOM

wat is het stil op straat
alleen waarheden klinken

een dame staat vals te trekkebekken naar een andere dame
die op haar beurt een gemene trekkebek opzet
een trekkebekgevecht

jij bent ook mooi hoor
mimet de tiktokverslaafde influencekip
tegen de kwijlende downer

mi casa es tu casa lipt buurman lowie
hij sluit de deur ramt de grendels in hun schuiven
en slikt de sleutel in

ik zie je
fluistert een man in het oor van zijn vrouw
graag blijft steken in zijn keel

hij is geen leugenaar
hij ziet haar

Uit: Mens is de naam, In de Knipscheer, 2024

 

In een bespreking van Yves Joris voor Meander van de bundel Het is fijn om van pluche te zijn (2012) zegt hij ‘dat gevoel van ‘dat kan ik ook’ overvalt me telkens weer wanneer ik poëzie van Philip Hoorne lees.’ Is het zo eenvoudig? Was de definitie van kunst niet altijd dat het elitair is?
Voor mij is het eenvoudig, want het is míjn stijl en míjn stem. Recensenten noemen die uniek. Mijn poëzie komt voort uit de bedrading in míjn hoofd. Ik herinner mij dat Yves Joris een gedicht van mij scabreus noemde, wat kwaadaardig bedoeld was, maar ik vond het een heerlijk compliment. Dat ging over de inhoud, terwijl een gedicht toch een voorwerp van taal is, dat als dusdanig moet beoordeeld worden, ongeacht of het in het wereldbeeld van de recensent past of niet. Maar het is niet allemaal lol en fun. Ik heb heel ernstige gedichten geschreven, zeemzoete ook, maatschappijkritische … Maar mijn sterkte is secuur verwoorde, enigszins anekdotische gedichten met een tragikomische inslag en een vleugje absurdisme en nihilisme. Poëzie hoeft voor mij niet elitair te zijn. Ik wil zowel de professor als de poetsvrouw behagen.

Je werkte mee aan het boekje dat Meander liet verschijnen bij haar 10-jarig jubileum, je schreef de inleiding ervoor. Die eindigt met je woorden ‘de toekomst is de andere richting uit.’ Gelukkig krijg je van ons de kans om bij ons 30-jarig jubileum te vertellen of we ‘goed’ zijn gegaan of de weg kwijt zijn. Misschien hier al een kleine aanduiding?
Ik was ooit een goede vriend van Meander, in de tijd van Joop Leibbrand en Edith de Gilde. Het bewijs daarvan is dat ik toen werd aangezocht om die inleiding te schrijven. Toen die mensen verdwenen, had ik het gevoel ineens vriend af te zijn. In een aantal vileine en matig geschreven recensies werd ik stevig aangepakt. Desondanks ben ik altijd een vriend van Meander gebleven, omdat Meander volgens mij zeker en vast bestaansrecht heeft. Wel jammer, bedenk ik ineens, dat die oude archieven verdwenen zijn en ik mijn inzendingen naar Meander van twintig jaar geleden niet meer kan zien.

Je noemde Meander toen een ‘inrijpoort naar het literaire wereldje’. Wat vind je van dat ‘wereldje’? Voel je je daarin thuis?
Ik woon in het zuiden van West-Vlaanderen, vlak bij de grens met Frankrijk en Wallonië. Hier is geen literair wereldje, hier is geen poëziescène zoals in bepaalde Nederlandse steden. Ik las ooit met Gedichtendag voor in Groningen en ik was jaloers op de samenhorigheid en vriendschap onder de dichters. Achteraf troonden ze me mee naar Café Marleen, heel warm en gezellig, herinner ik mij. Ik heb behoefte aan contact met dichters af en toe. Dichters zijn aardige mensen. Vreselijke mensen schrijven geen gedichten.

Op YouTube is een opname te zien van Beginnen met Erfgoed.81 (Ikwashier.live in Menen). Daarin je advies ‘schrijf veel’. ‘Inspiratie is voor een dichter niet steeds de meest betrouwbare partner’, zeg je, ‘en dan is terugvallen op vakmanschap je redding. Poëzie is een ambacht.’ Ben je het daar nog mee eens?
Inspiratie kan iets in gang zetten, maar dan moet een dichter op ambachtelijke wijze het gedicht nog maken. Ik ben de oprichter, begeleider en bezieler van het Poëzieatelier Brugge, een feedbackgroep. Ik merk al gauw of iemand aan een gedicht heeft gewerkt of gewoon rap iets op papier heeft gekwakt. Het eerste zal bijna altijd beter zijn dan het tweede.
Als je een gedicht maakt dat is gebaseerd op een persoonlijke ervaring en je droeg die dag een oranje jas, maar het woord ‘rode’ past qua metrum, ritme en klankkleur beter in het gedicht, dan draag je in dat gedicht een rode jas, zelfs als je een hekel hebt aan rood. Net zoals een gedicht geen gedachte is, is het evenmin een poëtisch verwoorde dagboeknotitie. Ik sta er soms van te kijken hoe dichters, die een hele fantasiewereld mogen bewandelen, wat een geweldig privilege is, zo moeilijk los komen van de eigen realiteit.

Je noemt daarin het belang van een bundel en de verspreiding ervan. Verkoop van poëzie is nog minder geworden. Wat doen we daaraan?
Ik droomde er als kind van een popster te zijn. Ik ben een matig bekend dichter geworden. Als reïncarnatie bestaat wil ik terugkeren als Mick Jagger, Paul McCartney of Rod Stewart. Of als een vrouw. Vrouwen doen de wereld draaien. Meer vrouwen aan de macht kan een recept zijn voor een betere wereld. Maar misschien kom ik terug als een aardworm of een huisvlieg die na enkele minuten gemept wordt. Doch heel waarschijnlijk wordt het – om er Mötorhead even bij te sleuren: Stone Dead Forever.

     Andere berichten

Interview Bauke Vermaas

  ‘Ik wil gedichten schrijven die raken zonder dat er een dikke boodschap bovenop ligt.’     door Monique Wilmer-Leegwater...

Interview Lloyd Haft

'Een gebied van overtreding en genot' door Sander de Vaan   Lloyd Haft is een Amerikaans-Nederlandse dichter, vertaler en sinoloog,...

Interview Esohe Weyden

Interview Esohe Weyden

‘Taal is de bouwsteen van elk gedicht.'   door Monique Wilmer-Leegwater -     Esohe Weyden is schrijver, dichter, juriste...