LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 187: Remco Campert – Poëzie is een daad

14 dec, 2014
Door Eric van Loo

Meander Klassieker 187

Geïnspireerd door een indrukwekkend optreden tijdens de Nacht van de Poëzie zet Eric van Loo een klassiek geworden gedicht van Remco Campert in de schijnwerpers.

Poëzie is een daad . . .

Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.

Poëzie is een toekomst, denken
aan volgende week, aan een ander land,
aan jou als je oud bent.

Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.

Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.

Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.

Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,

maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.


Remco Campert (1929)


Uit: Het huis waarin ik woonde (1955)
Uitgever: De Bezige Bij

Intro
Is niet alles al gezegd over dit gedicht? Remco Campert vindt waarschijnlijk van wel. Zoals Kopland klaar was met zijn ‘Jonge sla’, zo had Campert ‘Poëzie is een daad…’ inmiddels wel gezien. Tien jaar na het verschijnen van het oorspronkelijke gedicht schreef hij een parodie onder de titel ‘Tegen opname in de zoveelste bloemlezing’, met de baldadige opening ‘Poëzie is een daad van ontkenning’ [1].
Toch droeg hij het gedicht met verve voor op de laatste Nacht van de Poëzie, waar hij als 85-jarige met een staande ovatie werd verwelkomd. Om het publiek te laten ervaren, dat dit gedicht na ruim een halve eeuw nog niets aan kracht heeft ingeboet.

Bespreking
De eerste woorden (‘poëzie is’) maken dit gedicht bij uitstek tot een poëticaal gedicht, een gedicht dat over de poëzie zelf gaat en deze opnieuw definieert. In de woorden van de schilder Constant moest kunst ‘een vrije uiting van de menselijke vitaliteit’ zijn [2].   De Vijftigers, die vooral in het begin met de schilders van de Experimentele Groep in Holland (de voorloper van Cobra) optrokken, wilden breken met de vastgeroeste regels en lyriek van de gevestigde orde en voorafgaande poëtische generaties. Ook dit gedicht draait om vitaliteit, levenskracht. Poëzie staat voor de dichter hier voor verbeeldingskracht, voor dat wat ons bestaan zin geeft, wat ons in leven houdt. Zelfs letterlijk, in de vierde strofe, waarin een ziekte door volharding en onorthodoxe geneeswijzen wordt overwonnen.
De eerste regel klinkt als een provocatie. Tegen alles en iedereen die denkt dat poëzie een vrijblijvend taalspel is, gefröbel in de marge. Poëzie is een daad. Het is de kracht van het enjambement dat deze betekenis meeklinkt, want feitelijk staat er: ‘een daad van bevestiging’.
Poëzie is voor de schrijver een noodzaak, een ‘ja’ tegen het leven. Een leven dat anderen nodig heeft: anderen om mee te praten, drinken, vrijen, en natuurlijk ook de talloze onbekende anderen die het gedicht lezen. Maar ‘dat ik niet alleen leef’ is ook te lezen als: ‘dat ik niet alleen maar leef’. Het gedicht bevestigt dat het leven meer is dan eten, drinken, werken, slapen. Poëzie tilt ons boven het vegetatieve bestaan uit.
Ook in de tweede strofe speelt het enjambement een belangrijke rol. ‘Poëzie is een toekomst denken’: poëzie geeft ruimte, in poëzie is alles mogelijk. De komma remt hier de al te uitbundige lyriek. ‘Denken aan volgende week’ is wel erg nuchter, evenals ‘denken aan jou als je oud bent’. Liefde van later, bezadigde romantiek van de nog jonge Campert. Terwijl juist van Campert gezegd wordt dat hij altijd iets jongensachtigs heeft gehouden [3]. Zoals hij het zelf ooit formuleerde: ‘Zo ben ik al 35 jaar lang / één dag oud’ [4].
‘Poëzie is mijn adem’ klinkt als een credo. Poëzie is net als ademen een eerste levensbehoefte voor de schrijver. Zelfs zijn toen al aarzelende voeten worden aangestuurd door poëzie, de kern en ziel van zijn bestaan. Opvallend in de derde strofe zijn de vele open a-klanken. De laatste regel is moeilijk te begrijpen: vraagt de aarde om poëzie? Om het bewegen van voeten? Het zou goed kunnen dat deze regel, aansluitende bij de uitgangspunten van de Vijftigers, in de eerste plaats associatief, vanuit de klank gedacht is.
De strofe over Voltaire vormt een forse stijlbreuk met het voorafgaande. Misschien vond de schrijver het wat te zoetsappig worden, wilde hij in de geest van de experimentelen met de vuist op tafel slaan, het gedicht ontregelen. De afkorting ‘o.a.’, het lelijke enjambement ‘maar’ en het getal ‘120’ dragen daaraan bij. Hierdoor wordt ook een contrastwerking gecreëerd: het tijdloze beeld van de zee die op de rotsen beukt wordt extra uitgelicht door de merkwaardige anekdote over Voltaire.
Door de regelmatige strofeopbouw en gestructureerde uitwerking van het thema doet het gedicht klassiek aan. De vijfde strofe lijkt zelfs weggelopen uit de traditie van 19e eeuwse natuurlyriek, zowel qua inhoud (het beeld van de branding op de rotsen) als qua vorm (het enige volrijm uit het gedicht). De dichter zet een krachtig beeld neer in deze strofe. Vanuit de diepte (‘stukgeslagen’) wordt een tastende omschrijving van poëzie gevonden. Niet meer ‘poëzie is’, maar in het hernemen, in het opkrabbelen en het telkens weer opnieuw proberen is poëzie te vinden.
Het zijn grote, rijpe thema’s die de 26-jarige dichter aansnijdt. Ook in de zesde strofe. De dichter zet zich niet alleen af tegen de oude generatie, maar ziet schrijven ook als een strijd tegen de ouderdom. Waarbij hij zelfs al een berustende houding tegenover de dood aanneemt. En zoals in het begin van het gedicht het doorlopen van regels(enjambement) nadrukkelijk werd gebruikt als stijlmiddel, zo ontstaat hier een extra betekenis doordat de laatste twee strofen in elkaar overlopen.
De laatste strofe roept het beeld op van het leven als een theatrale voorstelling. De dood is niets, is stilte. Daarmee is de laatste strofe niet alleen de laatste strofe van het gedicht, maar ook een verbeelding van het einde zelf. Verrassend is de slotregel ‘De dood is een ontroering’. De mensen in de zaal zijn ontroerd nu het laatste woord geklonken heeft, jazeker, maar is de dood daarmee zelf een ontroering? Ont-roeren betekent letterlijk: emotioneel treffen, in beweging, verwarring brengen. Het voorvoegsel ont- heeft hier de betekenis van het begin van een handeling, zoals in ont-dooien. Dubbelzinnig wordt het, wanneer we het voorvoegsel ont- opvatten in de vaker voorkomende betekenis als tegenstelling, zoals bij ontheiligen, ontvetten enz. De dood zorgt dan voor ont-roering, zet de beweging stil, maakt een einde aan de reuring van het leven.

Slot
Tijdens de afgelopen Nacht van de Poëzie [5] werd Campert geïntroduceerd als de laatst levende Vijftiger. Ondanks zijn stramme loop straalde hij nog altijd iets jongensachtigs uit, levendig, nieuwsgierig naar wat komt. Misschien kon hij daarom toch de verleiding niet weerstaan dit gedicht in een afgeladen Vredenburg voor te lezen. Om te kunnen voelen dat het nog steeds werkt, dat het na afloop echt doodstil was in de zaal.

Naschrift
Kort nadat ik bovenstaande analyse geschreven had vond ik bij een antiquariaat Het huis waarin ik woonde (1955), waarin het hier besproken gedicht voor het eerst was opgenomen. De plaats van het gedicht in deze bundel geeft aanleiding tot enkele aanvullende opmerkingen.
Volgens de inhoudsopgave bevat de bundel slechts vijf gedichten. ‘Poëzie is een daad…’ is onderdeel van het gedicht ‘Het huis waarin ik woonde’. Dit gedicht van twintig bladzijden heeft als ondertitel ‘een lang gedicht in delen / geschreven in opdracht van de Minister van Onderwijs / Kunsten en Wetenschappen. En in tegenstelling tot de bundel zelf, heeft dit lange gedicht een motto en een opdracht: ‘voor Freddy, voor Bert, voor Lucebert’. ‘Poëzie is een daad…’ is het laatste onderdeel van dit lange gedicht. Leidt het lezen van de andere gedichten tot een andere interpretatie van het gedicht? Qua inhoud komen geen thema’s of woorden terug. De enige overeenkomst is, dat alle onderdelen een titel hebben eindigend op drie puntjes [6]. In een aantal onderdelen komt het thema ‘huis’ terug, maar niet in het door ons besproken gedicht. De meeste gedichten zijn geschreven als vrij vers, met sterk wisselende regel- en strofelengtes. Veelal associatief verhalende gedichten, duidelijker dan ‘Poëzie is een daad…’ aansluitend bij het gedachtegoed van de Vijftigers. Wat bijv. te denken van deze strofe uit ‘Wie is daar…’?

Ik neem alles aan.
Het knarsend spinnewiel. De gevoosde keel.
Geplooide automobielen. De mannequin met schrale reigers,
Dat flapwiekt . . . Telgangers. Ontelbare ontevredenen.
Ik neem alles aan. Van het uur. De donkere sofa als een paardenlip
Alles van het uur.

Dat is toch heel wat moeilijker te duiden poëzie! In zijn bespreking van Camperts gedicht in de NRC [7] noemde Komrij ‘Poëzie is een daad…’ samen met Luceberts ‘Ik tracht op poëtische wijze’ ‘misschien wel het meest gebloemleesde gedicht uit de moderne Nederlandse poëzie.’  Hij voegde daaraan toe, dat men ‘door dit gedicht te bloemlezen meende die verdomde experimentelen – opstandige, afbrekende, onsentimentele asfaltjeugd – te hebben ingekapseld en ingelijfd.’
‘Poëzie is een daad…’ is één van de gedichten die de Vijftigers salonfähig maakte, misschien wel juist door het traditionele karakter ervan. Wanneer we het gedicht in de oorspronkelijke bundel lezen valt de tegenstelling met de omringende gedichten overduidelijk op.

 

Eric van Loo

____

[1] De opmerking ‘Poëzie is een daad van ontkenning’ viel ook al terloops in zijn roman ‘Het leven is vurrukkulluk’ (1961). Charles Ducal gebruikte de regel als laatste regel van zijn debuutbundel ‘Het huwelijk’.
Het gedicht ‘Tegen opname in de zoveelste bloemlezing’ verscheen voor het eerst in Barbarber (1965), en is o.a. terug te vinden in De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten – Gerrit Komrij (Bert Bakker, Amsterdam, 1979, 10e druk.)
[2] Constant in ‘Manifest’, opgenomen in het eerste nummer van Reflex (1948). Geciteerd in: Hugo Brems – Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945 – 2005.
[3] Zie bijv. ‘Remco Campert; een jongen van vijfenzeventig’, geschreven door Coen Verbraak in Vrij Nederland (juli 2004) ter gelegenheid van Camperts 75e verjaardag.
[4] Uit het gedicht ‘Iets tegen verzamelbundels’ in: Mijn leven’s liederen (1968).
[5] 20 september 2014 was de Nacht van de Poëzie na enkele jaren van afwezigheid en omzwervingen elders in Utrecht weer terug in de Grote Zaal van TivoliVredenburg.
[6] In de weergave van het gedicht aan het begin van de bespreking volg ik de lay-out uit de oorspronkelijke bundel, met zijn vreemde spaties tussen de puntjes. De meeste bloemlezingen plakken de puntjes zonder spaties aan ‘daad’ vast, wat ik voor het gemak in de tekst verder ook doe. Komrij (1979) liet de puntjes in de titel zelfs helemaal weg.
[7] NRC, 3 augustus 1995. Later gebundeld in: Gerrit Komrij In liefde bloeyende, Bert Bakker, Amsterdam 2004.

 

     Andere berichten