LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 172: F.L. Bastet – Aan een Griekse vaas

18 sep, 2013
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 172

‘Aan een Griekse vaas’ is een zogenaamd beeldgedicht, een gedicht dat is geïnspireerd door beeldende kunst. Als archeoloog en kunsthistoricus wist F.L. Bastet (1926 – 2008) wel waar hij het over had. Joop Leibbrand leest het gedicht als een bespiegeling over het verstrijken van de tijd, waarbij ook ‘Ode on a Grecian Urn’ van John Keats meeklinkt.

Aan een Griekse vaas

Oud zijn, en toch nog zoveel glans.
De breuken rimpels van de tijd.
Een stilte na de roes en na de dans,
voorgoed een dieper leven toegewijd.

In deze vaas werd wijn bewaard.
Nog rankt de wingerd om de schouder.
Een vrouw die met een satyr paart
glimlacht, haar wellust wordt niet ouder.

Het eeuwig leven van de mensen
en dan dit korte ogenblik:
ons eigen leven met zijn vrome wensen,
zijn nooit berustend, jagend ik.

Ik teken dit gedicht: een scherf
waarin ik harde lijnen kerf.
Ik stop het in de rulle aarde weg:
een kindergraf waarin ik stilte leg.

Alles begraven zal de tijd,
in zijn goede barmhartigheid.


F.L. Bastet (1926-2008)

Uit: Gedichten (1960)
Uitgever: De Arbeiderspers

Schrijver, archeoloog en kunsthistoricus F.L. (Fréderic Louis) Bastet (1926 – 2008) studeerde klassieke talen en archeologie aan de Rijksuniversiteit Leiden waar hij in 1958 promoveerde tot doctor in de Letteren en van 1966 tot 1976 hoogleraar klassieke archeologie was. Na zijn professoraat werd hij conservator van de klassieke afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden.
Naast zijn wetenschappelijk werk schreef Bastet biografieën, biografische romans, fictie, essays en een tiental dichtbundels. Zijn essays weerspiegelen een grote kennis van de Oudheid, maar hij schreef ook over literatuur en muziek. Hij stond te boek als een groot kenner van het werk van Louis Couperus, over wie hij in 1987 bij Querido een lijvige biografie publiceerde. Voor zijn essayistische oeuvre kreeg Bastet in 2005 de P.C. Hooft-prijs.

Het gedicht ‘Aan een Griekse vaas’ is afkomstig uit zijn poëziedebuut, het in de Boekvinkreeks van De Arbeiderspers uitgegeven Gedichten, een bundel die verscheen in 1960, als de storm van de Vijftigers dan nog lang niet geluwd is en de Zestigers zich met Barbarber al hebben aangekondigd. Vandaar wellicht dat de flaptekst van de bundel vermeldt: “F.L. Bastet […] publiceert hier nu gedichten, die men met bewondering en dikwijls ook met ontroering zal lezen. Hij dicht in ‘ouderwetse’ trant. Hetgeen allerminst wil zeggen dat hij traditionele vormen niet zou weten te laden met modern levensgevoel.”

‘Aan een Griekse vaas’ is een zogenaamd beeldgedicht, een gedicht dat is geïnspireerd door beeldende kunst. In dit geval is het kunstwerk een amfoor of amfora, een kegelvormige kruik met nauwe hals en twee oren. De vaas wordt beschreven en de voorstelling erop geïnterpreteerd, wat bij de beschouwer niet alleen leidt tot filosofische overpeinzingen, maar ook tot zeer specifieke eigen activiteit.
In zekere zin is er sprake van een dialoog. Het ‘Aan’ uit de titel betekent niet alleen ‘over’ – wat de vaas tot object maakt – maar ook ‘tot’, en daarmee wordt de vaas aangesproken. Hij praat niet terug, maar roept wel zoveel gedachten op, dat de innerlijke monoloog toch van twee kanten lijkt te komen.

De dichter heeft duidelijk één speciale vaas (r. 5: ‘In deze vaas’) op het oog en daarover begint hij zijn gedicht met een meer algemene constatering: ‘Oud zijn, en toch nog zoveel glans.’ Er spreekt een mengeling uit van verbazing en bewondering voor het antieke gebruiksvoorwerp dat eertijds een gewone wijnkan was en nu een museumstuk geworden is, ‘voorgoed een dieper leven toegewijd.’ Dat roept de eerbiedwaardige stilte op van een museumzaal waar aan kunstbeschouwing wordt gedaan, wat sterk contrasteert met het vorige leven. Het lijkt erop alsof de vaas dat zélf ervaart, want er is vooral door ‘rimpels’ (het craquelé) sprake van een personificatie: de vaas lijkt te leven, vroeger en nu.

De tweede strofe zoomt in op de feestelijke, wellustige voorstelling die de wijnkruik siert. Na de eerdere ‘roes’ en ‘dans’ roepen de wijnrank en de seksuele activiteit met de satyr (een faun) Dionysos in gedachten, de god die altijd tegenover Phoibos Apollon geplaatst wordt, de god van het licht die staat voor waardigheid en maat, voor een zuiver, ‘dieper’, museaal leven van schoonheid en orde. Maar zoals in de Griekse mythologie deze goden steeds nauwer verbonden raakten en de tegenstellingen werden opgeheven, zo worden ook in dit gedicht de goden niet tegen elkaar uitgespeeld, is het niet zo dat de een de ander overwint.
Heel mooi is in dit verband r. 8. Dat ‘haar wellust’ niet ouder wordt, wil niet alleen zeggen dat die wellust in al die jaren onveranderd is gebleven – de lustbeleving was voor een vrouw vroeger niet anders dan nu – maar ook dat ze, in ieder geval zolang de vaas niet breekt, blijvend is. Vandaar de tevreden glimlach en dat is een duidelijk dionysische element. Tegelijk is het glimlachen ook apollinisch te duiden, want de vrijmoedige scène heeft iets opens, is vrij van zonde en schuld, is volstrekt zuiver, is ‘schoon’.

In de derde strofe volgt een bespiegeling, waarbij r. 9 even voor een probleem stelt. Zouden ‘de mensen’ de afgebeelden op de vaas zijn? Zij leven inderdaad ‘eeuwig’. Maar een satyr is geen mens en het lidwoord ‘de’ moet je dan al haast lezen als ‘die’. Plat is dat. Bastet zal bedoelen dat de mensheid er al zo lang is en dat binnen de elkaar opvolgende generaties het eigen leven maar korte tijd in beslag neemt. Hippocrates indachtig klinkt hier het ‘vita brevis’ mee en daarmee automatisch het ‘ars longa’, waarmee we terug zijn bij de vaas. Het behoort tot de ‘pia vota’, de ‘vrome wensen’, in het leven net zo’n blijvende bevrediging te vinden als de kruik toont. De ik is er in ieder geval een vergeefse najager van; hij heeft misschien wel de aard van een sater, maar niet diens vermogens.
Evenmin beschikt hij over de talenten van degene die de vaas gemaakt heeft. Als hij in reactie daarop – er staat in de vierde strofe nadrukkelijk ‘ik teken’ in plaats van ‘ik schrijf’ – zijn eigen kunstwerk probeert te maken, waarmee hij met drie strofen toch al goed op weg lijkt te zijn, reduceert hij dat tot ‘een scherf’. En daarop bevindt zich geen mooie, liefelijke voorstelling, maar er zijn ‘harde lijnen’ in gekerfd. Dat moet wel een ruw geformuleerde bittere boodschap zijn, een waarheid waarover maar het best gezwegen kan worden. Hij begraaft zijn geesteskind dus nog voordat het tot enige wasdom heeft kunnen komen, en wát hij begraaft, is ‘stilte’. Het duidt op het volstrekte onvermogen vorm te geven aan wat hem wezenlijk bezielt.
Is dat erg?
De laatste strofe stelt dat de tijd ‘Alles’ zal begraven en dat betreft dus alles wat in het gedicht aan de orde komt: de vaas, het gedicht, het leven van de mensen, het eigen leven. Dat is niet tragisch, maar juist barmhartig. Nooit meer ‘jagen’, nooit meer streven naar wat boven je macht ligt, nooit meer onrust, maar je verzoend weten met het bestaan. Het is bijna alsof je in de laatste regels Prediker leest.

*
Over de verstechniek valt wel het een en ander te melden. Er zijn vier kwatrijnen en een afsluitend distichon, met een rijmschema dat in de eerste drie strofen gekruist is en in de twee laatste gepaard. Het metrum is jambisch, maar het gedicht wijkt daarvan een aantal keren opvallend af, want vier regels beginnen juist beklemtoond: R. 1 ‘Oud’, r. 6 ‘Nog’, r. 8 ‘glimlacht’, r. 17 ‘Alles’. Hoe functioneel dat is mag vanzelf spreken. Het aantal versvoeten is voornamelijk vier, maar vijf regels hebben een versvoet extra, te weten r. 3 en 4, r. 11 en r. 15 en 16. Ook dit is zinvol. In r. 3 en 4 komt er zo ruimte voor twee keer ‘na’ en ‘dieper’, in r. 11 is ‘eigen’ het noodzakelijke extra woord; r. 15 had het zonder ‘rulle’ kunnen stellen, maar het graf moest beslist een ‘kindergraf’ zijn, want anders zou het eigen kunstwerk niet als geesteskind gezien kunnen worden.

*
‘Aan een Griekse vaas’ komt ook aan de orde in Als ik tekenen kon, de essaybundel die Tom van Deel schreef over de relatie tussen poëzie en beeldende kunst. In het aan vaasgedichten gewijde hoofdstuk ‘Tot onze vazen breken’ (1) maakt hij aannemelijk dat Bastet bij het schrijven van zijn gedicht ‘zonder twijfel’ gedacht heeft aan ‘Ode on a Grecian Urn’ van John Keats (2).
Keats beschrijft daarin een vaas waarop een voor zijn geliefde spelende fluitspeler is afgebeeld, zittend onder een vol bladerdak. Niets beweegt, de tijd staat stil, het is voor altijd lente, de onhoorbare fluit wordt zonder ophouden bespeeld en niets van wat is afgebeeld zal ooit verouderen. Aan het eind van het gedicht krijgt de ‘for ever’ stilstaande, zwijgende wereld van de vaas toch een stem en spreekt zij de bekende woorden: “Beauty is truth, truth beauty,—that is all/ Ye know on earth, and all ye need to know.” Het is een uitspraak die in feite al ingeleid werd door de eerdere vaststelling ‘Heard melodies are sweet, but those unheard/ Are sweeter;’.
Over ‘Aan een Griekse vaas’ schrijft Van Deel: “Bastet varieert het ‘for ever’ van Keats op zijn manier in de woorden ‘haar wellust wordt niet ouder’. Niet alleen dit, ook het feit dat er een eind is gekomen aan het dionysisch gebruik van de vaas, geeft aanleiding tot tijdsbespiegeling. De vaas is oud en wie er aandachtig naar kijkt verruimt zijn eigen tijdelijkheid tot het ‘eeuwig leven van de mensen’.

‘Meester van de Inscripties’, Chalcidische amfora (circa 555 v. Chr.). Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.(3)

*
Opmerkelijk genoeg nam Bastet ‘Aan een Griekse vaas’ niet op in de verzamelbundel Catacomben (1980), terwijl hij dat met 37 van de 52 gedichten uit zijn debuut wel deed. Zou de enigszins onregelmatige versvorm hem gestoord hebben? Gedichtenbevat de sonnettenkrans ‘Koning van Rome’ waarmee hij overtuigend zijn technisch meesterschap bewijst. Was dat zijn standaard? Of was er meer een inhoudelijk motief, viel hij over een zwakke passage als r. 9, vond hij het hier en daar wat te pathetisch (r. 11/12 en 15/16 bijvoorbeeld) of misschien – in de behandeling van de tijd – te clichématig? Wellicht ook zag hij het te veel als een navolging van Keats en wilde hij niet als epigoon beschouwd worden. Hoe dan ook, het zijn geringe bezwaren en daarom is het geenszins een gedicht om weg te stoppen, laat staan te begraven!

Joop Leibbrand

____

1) Tom van Deel – ‘Tot onze vazen breken – Gedichten over vazen’, in: Als ik tekenen kon, Amsterdam (Querido) 1992, p. 27 – 36. De tekst is hier te lezen.

2) ‘Ode on a Grecian Urn’ van John Keats (1795–1821) is hier te lezen.

3) Tom van Deel vermeldt in ‘Tot onze vazen breken – Gedichten over vazen’ (zie voetnoot 1) dat Bastet hem meedeelde “dat een Chalcidische amfora, uit de zesde eeuw v. Chr., in het bezit van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, aanleiding was tot het gedicht, maar dat de voorstelling massaler is en minder ver gaat dan de tekst beweert, al is er geen twijfel aan de saterlijke bedoeling.”

 

 

     Andere berichten