Het koesterend oog van Snijderseiland
door Levity Peters
Ik val maar met de deur in huis. In de slotstrofe van het openingsgedicht van Snijderseiland, ‘Het laatste huis’,
bewoner naar buiten, gooit de deur in het slot,
kijkt op noch om, zet zich doodleuk in beweging
met zo’n gezicht van kijk ons eens, wij hebben
geen vleugels, pantser of vacht, wij zouden
niet kunnen bestaan en toch zijn wij hier
heer en meester.
Het gedicht begint zo:
in haar kamers knaagden onstilbare magen,
zwoegden computers, gilden actrices om
aandacht (hun nagels steken nog in het behang),
galmden de echo’s van slacht- en spoelhok,
kraakte scharnierwerk van kaakbeen, onbeschaamd
schmierend: hier wordt geleefd!
Niet alleen een verontrustend verleden blijkt voort te bestaan; volgens de eerste strofe van ‘Dat wat gaat gebeuren’ is ook de toekomst al aanwezig:
Ja, dat bestaat.
De hond graaft een kuil om later de blinde
erlangs te geleiden.
En jawel hoor, daar gaan ze.
En wij gaan ook, met ons lot, in het verleden door anderen bepaald, dat op zijn beurt invloed uitoefent op de toekomst van anderen. Lees het begin van ‘De bocht’:
Zonder verten kom je niet verder.
Waar de weg een bocht maakt,
niet zonder moeite, daar ergens ben je.
Tot het uiterste denk je
te buigen.
[…]
Subject en bocht blijken dezelfde; buigen, niet zonder moeite, in de richting van een betekenis. Je dwingt jezelf. Waar naartoe? Onder welke invloeden? Je wilt iets. Met welk doel? Is dat genoeg?
Het blijven vragen. Wellicht vraagt het leven meer, of een andere richting; je weet niet waar je voor staat. Het gedicht vervolgt:
Maar het is nooit wat het lijkt.
Men trekt een spoor en denkt wat te zijn.
Er valt niets te bewijzen.
Je bent gegeven.
Hoe je het ook bekijkt, jij bent het antwoord
daarop.
Totdat het stopt,
je in de verte verdwijnt.
Optimistischer in: ‘Vraagt ze’: ‘Om een route te vinden moet er gedwaald./ Om iets te willen moet men iets missen./ Maar kom.’
Een van de bijzonderheden van de poëzie van Holtrigter is dat poëzie en (levens)filosofie elkaar niet in de wielen rijden. Het is sterk beeldende poëzie die je elk gedicht weer met je existentie confronteert, zoals in de eerste strofe van ‘Wij zijn nu hier’:
dan hier wel.
De huizen zijn licht en van alle gemakken voorzien.
De vuilcontainers puilen niet uit.
De lucht is vervuild maar veel minder dan wel
beweerd wordt.
We zijn nu hier en we gaan voorlopig niet weg.
Dat onverzettelijke om hier iets van het leven te maken, wordt niet gehinderd door het bewustzijn van het plaatselijk tekort. Dit zijn de slotregels: ‘Het bassende bonken van schepen op de rivier/ is nog het beste van deze plek.’
Ook het menselijk tekort is alom tegenwoordig, mét de dreiging die dat behelst voor ook de meest intieme relatie. In ‘Ik kroop in mijn harnas’ schrijft Holtrigter:
Wij zijn van elkaar als de baarlijke helften
Van lijmtang of schaar.
Kenmerk van heelheid: het in zichzelf
diep verdeelde, ik weet het.
Je zou jezelf willen zijn, maar er dient een rol gespeeld:
Het was een vaag personage
Het was een vaag personage en de scène
die ik moest spelen was kaal.
Ik betrad het toneel en zocht vergeefs
de weg naar mijn hart.
Ik zat aan mijn tekst vast.
Ik viel uit mijn rol doordat iemand de stoelen
verplaatst had.
Onder mijn pruik broeide paniek.
Toen ik het rammelen hoorde van sleutels
sloot ik mij op in mijzelf.
Op afstand het meest nabije! riep iemand
uit het publiek.
In onmacht, angst, mislukking, afhankelijkheid en machteloosheid, in het onvermogen om elkaar en het leven te doorgronden zijn we elkaar het meest nabij. In onze fundamentele eenzaamheid.
Soms lijkt er een uitweg mogelijk:
Wedergeboren de morgen
[…]
Evenmin als een uitgestrekt niets, zegt Chaim,
is er iets als een wand, de zuigende leegte
die ons omgeeft, is een blaas maar dan
binnenstebuiten, het is een leemte geweven
van stoffen die niemand kent,
zonder een enkele naad, zegt Chaim.
Verlaat dus het onderscheidende denken,
hul je in zwijgen, ga in tot de wolk en
laat je vervoeren.
[,,,]
In het Bijbelboek Exodus (uittocht) gaat Jaweh het Joodse volk voor, als een wolk die het de weg wijst naar het beloofde land. In het gedicht wordt dus gesproken over vereniging met God, op een manier die sterk aan het Boeddhisme doet denken, aan Zen, maar ook – ‘laat je vervoeren’ – aan de mystici die in extase hun vereniging met God ervoeren.
Zover is de dichter nog niet. In ‘Het huis’ (een wat zwakker gedicht) beschrijft hij de doorwerking van het (voor-) ouderlijke geloof:
[…]
Aan de wand hangt een prent waarop een hoeve
weg dreigt te zakken in een diepzwart moeras.
Dat was ons huis, zegt mijn broer.
Hij speelt op zijn mondorgel,
psalmen, ze komen van ver,
uit zijn hoofd,
uit een land dat vloeide van melk en geboden.
Niet het beloofde land ‘overvloeiend van melk en honing’, maar het drassige land rond een boerderij, waar koeien graasden en gemolken werden, waar een spoelhok was voor het reinigen van de melkbussen, en de mensen het zware aardse leven moesten leren aanvaarden onder het juk van hun geloof. Het beloofde land was elders, zoals Chaim zich bewust was, maar in dit gedicht komt mét de herinnering aan het leven op de boerderij het archaïsche geloof opduiken, met zijn angst en onzekerheid en de wanhopige, nooit verloren behoefte aan geborgenheid :
elkaar een stuk brood en wat wijn
– wij zijn niet waardig maar vragen
noem ons bij name -.
Ken ons, verlos ons uit de eenzaamheid, geef ons de bevestiging dat wij zijn, iemand zijn, niet slechts bestaan; altijd en overal min of meer stuurloos onderweg naar het thuis dat slechts innerlijk is te vinden:
[…]
Aan het eind van de straat op de tweesprong gestaan.
De markt opgelopen.
Hier zijn schroeven en moeren van het geluk,
roept een koopman. Een zijstraat genomen,
een heel eind gekomen maar hij loopt dood.
[…]
De weg terug: afgesloten. Een sluipweg gezocht.
Het bos daalt af naar de kust. Dat doet het
al duizenden jaren.
Gaat de hemel op in de zee
of de zee in de hemel ?
(uit: ‘Hier is het koesterend oog)
Nee, ‘Zonder verten kom je niet verder.’ Maar je bent zelf de weg.
Wat een fantastische bundel. Al die dwarsverbanden tussen de gedichten; kaleidoscopisch. Ik had bijna geschreven: wat een fantastische reis. Uit een aantal van de mooiste, de beste gedichten heb ik niets geciteerd. Lees bv ‘Het glas’: de helderheid, de bondigheid, de zachte ironie, het verbluffende vakmanschap. Lees ‘Blind geboren’; lees ‘De dag in stukken’, waaruit ik, kan het toch niet laten, de eerste strofe wel moet citeren:
‘s nachts zoeken de scherven elkaar, vinden
hun plaats, voegen zich naadloos aaneen,
de dag breekt weer aan.
Het begin van een gedicht waarin opnieuw vriend Chaim een rol speelt, en waarin hij de schijn niet meer ophoudt: ‘Hij draagt zijn sterfelijkheid met zich mee/ als een ei op een lepel.’
Holtrigter is zonder twijfel één van de grote talenten van deze tijd.
***
Juliën Holtrigter (Henk van Loenen, 1946) publiceerde onder meer in De Tweede Ronde, Maatstaf en Hollands Maandblad. Hij debuteerde in 2001 met de bundel Omwegen bij Mozaïek. Daarna volgden bij De Harmonie Het verlangen te verdwalen (2004), Het stilteregister (2006) en Het feest van de schemer (2009).
Holtrigter was werkzaam in het middelbaar onderwijs, maar houdt zich nu fulltime bezig met schrijven en schilderen.