Wat de mens zichzelf onthoudt
door Joop Leibbrand
In Bloedkrans profileert Albert Hagenaars zich nadrukkelijk als een reiziger, en wel in dubbel opzicht. Enerzijds is hij de levensreiziger die verslag doet van het eigen leven, beginnend bij de geboorte en eindigend bij het bereiken van wat als zijn bestemming kan worden beschouwd. Anderzijds is hij de wereldreiziger, die inmiddels een vast adres in Indonesië heeft en door de beide Amerika’s, het Midden-Oosten en Azië trekt. De reislust en bijbehorende onderdompeling in de diversiteit van andere culturen komt volop in Bloedkrans tot uiting. Maar waar hij als reiziger het vermogen moet hebben vrij en ongebonden te zijn, heeft de dichter Hagenaars niets van een zorgeloze zwerver. Hij schrijft tamelijk traditionele, parlando-achtige poëzie die vooral in de specifieke reisgedichten een cerebraal karakter heeft. Het zijn geen gedichten die zich loszingen, maar ze zijn wel krachtig van taal, vaardig gemaakt, ze steken degelijk in elkaar. Chrétien Breukers sprak in zijn bespreking van het eerste gedicht van de bundel van ‘vakmanschap’ en daarin kan ik met hem meevoelen.
Het blijkt ook uit de de strakke ordening van de bundel: vier afdelingen met ieder twintig gedichten, aangeduid met de kleuren vermiljoen, karmozijn, scharlaken en purper – als roodvarianten het verlengde van de bundeltitel. Elk van de kleuren komt precies één keer in de bundel voor. In de inhoudsopgave krijgen de afdelingen ook een periodisering mee: 1955-1971, 1972-1983, 1983-1993 en 1993-2005, waarmee de onderwerpen van de gedichten nadrukkelijk zowel in de tijd als in Hagenaars eigen leven geplaatst worden.
Na de brave opdracht (‘Aan mijn ouders’) en het motto (de in het Italiaans gestelde vier slotregels van Dantes Divina Commedia over de liefde als de allesbepalende drijfkracht), opent de bundel met ‘Witte Donderdag 1955’. In vijf strofen van drie regels, niet metrisch en zonder eindrijm, maar met veel binnenrijmen, assonanties en alliteraties, verbindt Hagenaars zijn geboorte midden in de Koude Oorlog met de Amerikaanse kernproef (aanduiding HA, toevallig Hagenaars initialen) die op die dag gehouden werd.
In een van onheil zwangere wereld (op deze dag werd Churchill opgevolgd door Eden en er is ook nog de aanduiding van sociaal-economische onrust) lijkt er voor hem, mede getuige de Chistusallusie van de titel, de haast messiaanse lotsbestemming te zijn ‘taal en teken’ te openbaren, een mond te openen ‘op een wereld van dwarse woorden.’ Een verwijzing naar de geboortehoroscoop suggereert dat het astrologisch bepaald was: Hagenaars moest wel dichter worden. Het is een knap opgebouwd gedicht en de oprechte ernst die eruit spreekt, maakt de zelfvergroting waarvan sprake is, verteerbaar. Hier zou relativerende ironie, die ik elders in de bundel wel degelijk mis, ongepast zijn.
Aan het slot van dit openingsgedicht worden in de samenhang van de beschreven bevalling ‘bloed’ en ‘rood’ sterk benadrukt. Het is het begin van de bloedkrans die in de bundel gevlochten wordt, met twintig keer het noemen van ‘bloed’ en bijna even vaak dat van ‘rood’ of varianten daarvan. Het duidt ongetwijfeld op de intensiteit van Hagenaars inzet, maar ook op wat gaandeweg belangrijke motieven blijken te zijn: liefde, vruchtbaarheid, dood.
In ‘Vermiljoen’, de eerste afdeling, gaat het vooralsnog om herinneringen aan zijn rooms-katholieke kindertijd en jeugd. Ik vind het vooral ook vanwege de eenheid van deze gedichten sterkste deel van de bundel, met o.a. mooie beschrijvingen van de grootouders, de slacht, de jongensschool. In het intrigerende ‘Achter de schuren’ vertelt hij gezien te hebben ‘hoe straaljagers van de nabije basis/ botsten en brandend uit de hemel stortten’ en het gedicht vervolgt dan met
en voelde hoe ik buiten mezelf raakte,
even alleen een kervend snijden onderging,
toen ik m’n konijn gevild zag hangen,
het bloed nadruipend uit z’n lege kassen.
Het sprak van het laatste licht,
de glimlach en zachte handen van vader
en ik wist, hij had gelijk, de kapelaan;
alleen wat wij kunnen zien verdwijnt.
Maar nu, als de ziel wel zonder woorden kan,
hoe hem dan te ontdoen van al wat wringt?
Ik weet niet of Hagenaars het zo bedoelt, maar in de laatste strofe staat wat goede poëzie zou moeten zijn: het woordloze talig maken.
In enkele gedichten doet al de seksualiteit haar intrede, zoals in het ‘[a]an een bejaarde dame’ opgedragen ‘Het Hengstveulenbos’ waarin de ikfiguur door een vrouw wordt aangerand. Aan het eind van de bundel komt het samen met andere trauma’s in ‘Insomnia’ weer ter sprake:
[…]
hoe het was: onder water gehouden;
of boven opa’s afgesneden pauwenkop;
tussen door dorens geschramde dijen;
op de vrouw in het bos, als kapotte pop.
[…]
De latere reislust tekent zich af in ‘Amsterdam’, dat voor de jongen die hij was een wereld opende:
[…]
en daar en toen begon het snakken,
het snakken nar de pleinen vol licht
van het zuiden, het warme marmer,
de verweerde wetten van het lot
van de mens in de mensen. En ik bleef,
ik bleef, van hoe ver ook, komen.
De gedichten in de tweede afdeling bestrijken de periode tot begin jaren tachtig, ruwweg de tijd als adolescent en jongvolwassene. Enkele gedichten gaan over zijn beeldend kunstenaarschap en de wereld daaromheen, een bezoek aan Parijs is beslissend: ‘De ban was gebroken, tot aan de aanvang// lag de einder open.’ Waarop al snel gedichten ons brengen in Coimbra en Porto, maar ook in New York (een sterk gedicht dat preludeert op 9/11), Holland (Michigan), Salt Lake City, en Los Angeles. De afdeling sluit af met ‘Thuiskomst’, waarin een voorlopige balans wordt opgemaakt. Het is door de verstrekte persoonlijke details een wel heel particulier gedicht, waarvan je je kunt afvragen of het niet te veel op dat basale niveau blijft steken.
Thuiskomst
Dit huis ruikt naar opgedroogde reclame
en stof. Vergeten vertrouwdheid. Ik neem
plaats als een gast en wacht tot ik verschijn
om te vertellen wat er is voorgevallen
tijdens mijn aanwezigheid in andere vertrekken.
Ik raakte getrouwd, werd vader van een zoon
en een dochter die de mijne konden zijn,
had ik niet onderweg geld en lever verloren
aan een vrouw die voorwendde te zullen wachten.
Dat huis stonk naar vertrouwde vergetelheid.
Wat het gedicht in ieder geval ‘redt’, is de gecreëerde afstand tussen ‘dit huis’ en ‘dat huis’, maar het is opvallend hoe stijfjes Hagenaars soms formuleert. Hoewel het achterplat ons anders wil doen geloven, is hij meer een uitbeelder dan een verbeelder, hij constateert en portretteert meer dan dat hij evoceert. In de gedichten uit de volgende afdelingen wordt dat sterker. In hoog tempo gaan we de wereld door: van de sawa’s van Indonesië naar Efese, de Bosporus, Suez, Jeruzalem, de Dode Zee, Nazca, Cuzco, Titicaca, Praag , Boston, New Orleans, Edinburgh, Mexico City, Teotihuacan, Oaxaca. Afwisseling genoeg dus, misschien wel te veel, want het maakt de bundel onrustig. Een centrale grondgedachte ontbreekt, maar Hagenaars bereikt niettemin enige samenhang door steeds zichzelf op de een of andere manier, handelend of reflecterend, centraal te stellen. Ook deze derde afdeling sluit hij af met een soort thuiskomst.
Jetlag
Stilte drukt suizend op de oren
wanneer ik in de nacht wakker schrik
en in een stad wandel waar ik ooit
woonde en nu naar zoek.
De straten en stegen doortrokken
van het juist verlaten land, de nevel
om de vulkaan, opvliegende watervogels,
en haar gesloten, dat ene vragende ogen.
Dan klinken de juiste geluiden op:
de bries in de bamboe, het breken
van de golven van het meer,
de afscheidswoorden gefluisterd
en dichtgekust tot een gedicht
dat in afstand wil worden voldaan.
Het is een voor Hagenaars poëzie kenmerkend gedicht. Het bevat beslist een paar aansprekende regels, maar wil ook meer literaire diepgang suggereren dan het kan waarmaken. Die ‘gesloten, dat ene vragende ogen’ zijn nogal mal en een op afstand te voldoen gedicht van dichtgekuste afscheidswoorden is alleen maar onnodig pretentieus. Zo roepen de gedichten wel vaker gemengde gevoelens op en dat gaat verder in de slotafdeling. Deze begint met ‘Een handvol aarde’, waarin hij zijn keuze voor de geliefde verwoordt:
Een handvol aarde, door de schepper
als openbaring met liefde geschonken.
Jouw naam, maar ik geloofde niet
in mezelf en sprak nog geen woord Javaans
en joeg verder, andere lokkende landen in,
spiegelend wat de mens zichzelf onthoudt.
[…]
Dit is de notitie van een ruwe gedachte, een vorm van rekenschap die je jezelf in een dagboekaantekening geeft, of desnoods een passage in een brief aan een goede vriend. Poëzie zou het boven zichzelf moeten uittillen en dat gebeurt hier niet.
Het laatste deel voert ons o.a. naar China en Vietnam (tussen de gedichten over Macau en Hanoi gaat het ineens over Keulen), maar grijpt ook terug op Nederland, op de familie, het ouderlijk huis. In de slotgedichten staat Indonesië weer centraal en uit alles valt op te maken hoe zeer Hagenaars zijn best doet het land van zijn geliefde recht te doen en zichzelf er een plaats in te geven.
De bundel eindigt met ‘Overgave’, dat het verbintenisritueel met de geliefde beschrijft:
[…]
Onder aller goedkeurend oog
leeg ik een zak met rijst, noten en zaden
in jouw nog even toegedekte schoot.
Hoe diep begraven in mijn moedertaal,
hoezeer onttrokken aan de bloedkrans
lijkt nu, voortwoekerend in nieuw leven,
de goedertieren dood.
‘Moedertaal’, ‘bloedkrans’, ‘dood’, waar komt het ineens vandaan? Het is betekenisvol genoeg en je voelt aan wat wil worden uitgedrukt, maar het komt voort uit het hoofd van de dichter en vloeit niet organiek voort uit de interne logica van het gedicht. Het gebeurt regelmatig dat Hagenaars als het ware van buiten de tekst zulke elementen inbrengt en dat kan verklaren dat de lezer – in ieder geval de lezer die ik ben – onder die persoonlijke afwegingen en ontboezemingen onaangedaan blijft. Verder is over Bloedkrans veel goeds te melden. Er is een dichter aan het woord die iets te zeggen heeft en dat met overtuiging doet. De grote gevarieerdheid aan onderwerpen en locaties maakt dat je je geen moment verveelt.
***
Albert Hagenaars (Bergen op Zoom, 1955) studeerde Nederlands en was werkzaam als beeldend kunstenaar en galeriehouder.
Als criticus is hij al sinds 1980 verbonden aan de Nederlandse Bibliotheek Dienst.
Eerder publiceerde hij onder meer de bundels Stadskoorts (1979), Spertijd (1982), Intriges (1986), Moederland (2000). Tropendrift/Tropical Drift (2003) en Drijfjacht (2005). Met Emma Crebolder stelde hij Die felle… samen, een bloemlezing over de vos in de Nederlandse poëzie (2005).