door Edith de Gilde
Meander Klassieker 57
Het titelloze gedicht dat met de provocerende regel ‘’K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.’ begint, is misschien wel het bekendste van J. A. dèr Mouw, ook wel bekend als Adwaita. Edith de Gilde: ‘Johan Andreas dèr Mouw ís zijn poëzie. Hij heeft die niet alleen geschreven, en hoe, maar ook geleefd. Alles wat hij van kind af aan heeft gevoeld, gedacht, geleerd, gedaan, weerspiegelt zich in de gedichten die hij rond zijn vijftigste levensjaar begint te schrijven.’
–
‘K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een’ge, dat ik kan:
‘K gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
Maar ‘k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
–
Zíj zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En ‘k voel me hulploos en vol zelfverwijt,
Als zij mijn lang verwende onpraktischheid
Verwent met wat ze toverde in de pan.
–
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
Tot feeërie van wereld, kunst en weten:
–
Als zij me geeft mijn bordje havermout,
En ‘k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
–
Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
–
–
J. A. dèr Mouw (Adwaita) (1863 – 1919)
–
Uit: Volledig dichtwerk (1986)
Uitgever: G.A. van Oorschot
Johan Andreas dèr Mouw ís zijn poëzie. Hij heeft die niet alleen geschreven, en hoe, maar ook geleefd. Alles wat hij van kind af aan heeft gevoeld, gedacht, geleerd, gedaan, weerspiegelt zich in de gedichten die hij rond zijn vijftigste levensjaar begint te schrijven. ‘Nu bloedt hij verzen’, schrijft hij zelf.
Dèr Mouw, geboren in Westervoort in 1863, als baby met zijn ouders naar Zwolle en op zijn tiende naar Deventer verhuisd, groeit op in een door christelijke waarden en vormen bepaalde omgeving. Tegen de zwarte kanten daarvan zet hij zich later onomwonden af: ‘God zou de ziel vergodlijken door smart? / Die dat zei, was een spotter of een gek: / Wie wast ‘t onreine blank met klev’rig pek, / En bleekt met nacht ‘t diep ingezogen zwart?’ Een voorgevoel van zijn latere overtuiging dat al het geschapene een goddelijke vonk in zich draagt (‘Wat in je rilde, toen tot ogenblik / De oneindigheid zich samentrok, was ik, / Brahman, jouw Zelf. […]’) zal hem op het pad hebben gebracht van zijn studie van Latijn, Grieks, wijsbegeerte en Sanskriet en zijn belangstelling voor wis- en sterrenkunde hebben gevoed.
Oorspronkelijk leidt zijn filosofisch denken tot een consequent doordacht en doorvoeld solipsisme: niets is zeker behalve de eigen geestesinhoud. Dat maakt een mens wezenlijk eenzaam. Zijn eigenzinnig, ondogmatisch optreden als leraar in Doetinchem en mogelijk zijn biseksuele geaardheid leiden bovendien tot een conflict dat hem aan de rand van de afgrond brengt. Na twee zelfmoordpogingen en een rechtszaak vestigt hij zich rond 1902 met zijn gezin (echtgenote en aangenomen dochter) in Den Haag, waar hij privé-lessen geeft. In deze jaren herkent hij in de eeuwenoude geschriften, de Upanishads, waarin het Indische weten en denken, de Veda’s, zijn neergelegd, zijn eigen meest diepe levensgevoel. Het bevrijdt hem uit zijn isolement en zorgt voor een gevoel van eenheid met al wat is. Het geeft bovendien een bestaansgrond aan zijn voorkeur voor een heldere, onomwonden wijze van zeggen: het ‘hoogverhevene’ is in deze manier van denken immers niet beter, want niet wezenlijk anders, dan het ‘laagkomieke’.
Het wezen van de Veda’s, uitmondend in de Vedanta, is een zoektocht van het individu naar wijsheid in zichzelf. In de Adwaita Vedanta mondt deze zoektocht uit in het besef, het ervaren, dat er een eenheid is van mens en kosmos. Atman (het fundamentele geestelijke principe van ieder mens of wezen, het Zelf) en Brahman (het fundamentele kosmische principe, het Absolute) zijn één. Het westerse godsbesef is één van de verschijningsvormen van Brahman. De eenheid van Atman en Brahman wordt uitgedrukt in de zin: Tat tvam asi (Dat ben jij). Het is een van de motto’s die Dèr Mouw aan zijn eerste gedichtenbundel meegeeft. Als dichter noemt hij zich ook Adwaita: de tweeheid voorbij.
Het besef van eenheid met al het aardse en al het goddelijke geeft de dichter Dèr Mouw vleugels. Hij zwerft in zijn gedichten met het grootste gemak van sterrenstelsels naar glimwormpjes, van de dagelijkse werkelijkheid naar een ‘twee’spraak met Brahman. Van angst bevrijd bereikt zijn taal, die zich vrijwillig, maar bepaald niet slaafs voegt in de sonnetvorm, een zeggingskracht die vandaag nog volstrekt niet verminderd is.
Zou hij, als hij was blijven leven, op dezelfde wijze zijn blijven schrijven? Zoals ‘niets godlijks’ was ook niets menselijks hem vreemd en niemand kan altijd op de toppen van extase verblijven (‘Ik walg van ‘t Wezen, tot mijn Ik verkleind, / Wanneer ik zie, waartoe het leven dwingt.’) En bovendien, de taal heeft zelf het dualisme niet overwonnen: het wezen van Brahman wordt gekenmerkt door ‘onuitspreekbaarheid’. Het antwoord heeft hij zelf niet hoeven geven. Hij overleed, 55 jaar oud, kort voor zijn eerste bundel uitkwam.
Het sonnet met de onsterfelijke beginregel ‘ ‘K BEN Brahman. Maar we zitten zonder meid.’ (eerste publicatie: Brahman I, 1919) is een van de gedichten die het huiselijk leven als uitgangspunt nemen. Al zal de betekenis en sociale context van het woord ‘meid’ bij behandeling in een schoolklas van nu enige toelichting behoeven, de regel geeft meteen de grootheid van Dèr Mouw in een notendop: dit ben ik, een god in het diepst van mijn gedachten, maar ja. Helderheid, humor. De rest van de eerste strofe en de tweede schetsen een beeld van een man die zijn best doet: hij is vol goede wil, maar het huishouden is hem nu eenmaal vreemd en zijn vrouwelijke omgeving moedigt hem daarin aan. Hem rest niets anders dan eerbied tonen, ja zelfs adoreren. In de natuur (Zon), de muziek (Bach), filosofie (Kant), de zorgende, vergankelijke medemens (haar vereelte handen), in al deze dingen is Hij te vinden, zich manifesterend in een toverachtig scala van aspecten. En tot overmaat van geluk is de ‘ik’ er met al zijn onhandigheid niet van uitgesloten: ook hij is Brahman.
Vele boeken zijn er volgeschreven over het gedachtegoed van de Upanishads en vele zullen er nog volgen. Maar zelden zal iemand zo treffend voelbaar hebben gemaakt wat het besef van eenheid betékent als Dèr Mouw in dit ogenschijnlijk eenvoudige gedicht. Frederik van Eeden schrijft: ‘… ik ben vervuld van die verzen, (…) Het is alles echt van begin tot eind, en het is heel bijzonder. Er komen wel heel wonderlijke regels in, maar ik ben nu geneigd het alles te aanvaarden, en geen aanmerkingen te maken.’ Ik zeg het Van Eeden na.