door Rogier de Jong
foto Stadsraad Aardenburg
Op 25 april 2020 ben ik tot stadsdichter van Aardenburg gekozen. Ik vind dat eervol en iets om trots op te zijn. Wat betekent het stadsdichterschap eigenlijk en hoe zit het met de artistieke vrijheid, het vrije woord?
Aardenburg, de oudste stad van Zeeland, ligt diep in Zeeuws-Vlaanderen, tegen de Belgische grens aan. Ze heeft een roerig verleden en staat tegenwoordig bekend als cultuurstad. De Bachuitvoeringen en de kunstbiënnale trekken veel (internationaal) publiek. Toen ik hoorde dat er een stadsdichter zou worden benoemd, besloot ik mee te dingen. Mijn gedicht won de wedstrijd en nu ben ik dichter voor de goede zaak in een historische kern van 2600 zielen.
Een taakomschrijving was er in Aardenburg (nog) niet, maar als je het functieprofiel van bijvoorbeeld Dordrecht bekijkt, zie je dat een stadsdichter een ambassadeur is die stedelijke gevoelens en gebeurtenissen aan de hand van gedichten verwoordt. Verder is hij (m/v) zichtbaar aanwezig in media en op podia.
Waarom wil een stad een stadsdichter en niet bijvoorbeeld een stadssaxofonist? Een stadsdichter geeft prestige aan een stad, omdat poëzie prestigieus is. Een tweede reden kan zijn om poëzie ‘dichter bij’ de burgers te brengen. Poëzie is prestigieus, maar niet populair. De stadsdichter heeft dus ook een animerende functie. Los van dat alles wordt de stadsdichter geacht te dichten over actuele onderwerpen, dan wel over historische gebeurtenissen die worden herdacht of gevierd. In een niet te gesloten idioom als het kan.
Maar hoe onafhankelijk ben je als stadsdichter, hoever gaat je artistieke reikwijdte? De schone kunsten hebben een aureool van vrijheid. Beroemd is Tom Lanoyes gedicht ‘Zonder handen, zonder tanden’ uit de bundel Vrij – Wij? (2019), waaruit hier de eerste strofe:
Geen woord zo vrij als vrij.
Het weert wat men verbiedt.
Smetvrij.
Vetvrij.
Kogelvrij.
Het woord moet dus, zoals Lanoye dicht, vrij zijn, het moet fladderen. En behalve vrij, moet het ook nog spontaan zijn. Het moet, in de bewoordingen van Godfried Bomans ‘…uit de diepte omhoog wellen als een moerasgas’.
De stadsdichter put uit een andere bron: hij krijgt opdrachten. Is hij daarmee een serviele broodschrijver geworden, die, om het netjes te zeggen, zijn eigen kunstprincipes verloochent? Die het vrije woord afvalt?
Dat hangt, denk ik, van hemzelf af. Een dichter is een spons die indrukken opzuigt. Achter zijn schrijftafel knijpt hij zichzelf uit. Wat er zoal uit de spons loopt: liefde, dood, carnaval, drank, corona, ziekte, bevrijding…
Die indrukken gaan de machinekamer in, waar dansende zuigers en stampende stangen het scheppingswerk verrichten, het alchemistische procedé waarin de dichter zijn mannetje (m/v) staat.
Natuurlijk zal hij afgerekend worden op het eindresultaat. De een vindt de keuze voor spreektaal niet kunnen, de ander wil geen ‘rijmdwang’, de derde kijkt vreemd aan tegen de gebruikte enjambementen. En nummer vier loopt boos weg omdat hij dichten in opdracht not done vindt. Enzovoorts.
Concluderend wil ik stellen dat een stadsdichter dicht voor de goede zaak en dat zijn verantwoordelijkheidsgevoel bepaalt wat hij met de hem toegekende speelruimte doet.
En wat Bomans’ moerasgas betreft: inspiratie kán spontaan uit een modderpoel opwellen, namelijk het onderbewuste van de dichter, maar net zo goed uit een omgevingsindruk, bijvoorbeeld de stad. Wat er daarna in de poëtische machinekamer gebeurt, is het geheim van de smid.
Hieronder het gedicht waarmee ik stadsdichter werd:
Aardenburg
Dit is geen stad voor bange
mensen. Romeinse sandalen
rusten gesneuveld naast skeletten
van jonge soldaten. In de
Sint-Baafs luisteren de doden
naar barokke koralen terwijl
toeristen zich vergapen aan de
gaten in een Edammer vlag.
Dit oord is vrijgevochten en
gelukzalig: er waakt een maagd
met een inktpot. Zij zal u genadig
zijn mits u haar kunt verdragen.
Zij woont in een schatkamer onder
de Schelde. Wijs is zij en niet ongenegen:
zij zegent kikkers en nachtuilen en
zal ook u liefdevol vrijspreken.