Het waaien mag beginnen
door Johan Reijmerink
Toen in 1935 de Amerikaanse dichter Robert Lowell (1917-1977) naar Harvard University, Cambridge Massachussets vertrok om daar literatuur te gaan studeren, nam hij zijn jeugdgedichten mee. Aangezien niemand in zijn poëzie geïnteresseerd was, ging hij in arren moede ermee naar de bekende dichter en essayist Robert Frost die niet ver bij de universiteit vandaan woonde. Frost keek de gedichten vluchtig door en zei: ‘You have no compression.’
Als ik de gedichten van L.F.Rosen lees – en dit is mijn eerste kennismaking met zijn werk – dan mis ik ook die verdichting en doorwerking van een persoonlijk doorleefde werkelijkheid. Niet dat Rosen niet probeert compact zijn persoonlijke ervaringen en gewaarwordingen onder de woorden te brengen, maar er mist in veel van zijn gedichten een kwintessens, een helderheid, een scherpte, een achteloze trefzekerheid in woord en beeld die doordesemd is van eigen ervaring en reikt naar een algemeen menselijk perspectief. Hij blijft voor mij te veel steken in onvoldoende doorgewerkte observaties en te ingewikkelde taalconstructies en bedachte beelden.
In een gedicht als ‘Arabica’ waarin een plein de oude mannen heeft ontvangen, weet ik echt niet waar Rosen heen wil. Ooit zal ‘het plein het toneel zijn van schoten-/ wisselingen. En van jonge mannen op bange/ paarden. Maar nu drinken zij er op zijn uit-/ nodiging stroperige thee met de krant op schoot.// De koffiemolens van de Grote Arabische/ Verhaalkunst malen ondertussen gestadig/ de bittere bonen buiten het gezichtsveld./ Tot een roodbruin bezinksel het plein bedekt.//’.
Gaat het Rosen nu om toekomstige ordeverstoringen of om de vreedzaam drinkende oude mannen? En wat moet ik aan met die metafoor van de koffiemolens van de grote Arabische verhalen? In deze baaierd van indrukken die onvoldoende in samenhang zijn verwerkt, ontvouwt zich voor mij een gedicht zonder ‘compression’ die niet een verrassende indruk achterlaat.
De meeste gedichten zijn te rangschikken onder het thema van de les-stof waar een leermeester en een leerling aan te pas komen. Tal van leersituaties en –momenten uit heden en verleden komen in beeld. Nergens zie ik in een gedicht de lesstof tot inzichten leiden die een verhelderende, nieuwe kijk op de zaak geven.
In zijn keuze van dichtvormen is Rosen nogal wisselvallig. Regellengte, omvang van de strofen en gedichten, veel metrische verzen zonder eindrijm, alliteratie en assonantie vangen dat weer op. Hoewel veelal in strofen genoteerd leest deze poëzie vaak als een vrij prozagedicht. Hij maakt veelvuldig gebruik van enjambementen die niet altijd even functioneel zijn, omdat ze de betekenisvolle spanning missen: ‘Maar alles wat maar even/ in zijn buurt komt, houdt/ hij alleen al met zijn ogen/ op minstens een armlengte.//’. Met zijn woordkeuze ben ik ook lang niet altijd gelukkig: ‘verzinseltelescoop’, ‘voorvaderlijke wespen’, ‘waanhuis van de muziek’.
Deze dichter gebruikt af en toe Bijbelse reminiscenties: ‘als door de Slang/ gebeten een volle/ stap naar achter doet.//’ In het gesprek tussen ‘God en Nacht’ uit het gelijknamige gedicht ontvouwt zich voor ons een geëmancipeerd mens die aan de worsteling van Jakob met de engel voorbij schijnt te kunnen komen: ‘In zijn aanwezigheid durfde ik/ slechts te fluisteren, ook toen/ ik al God was maar nog niemand/ wakker maken mocht.//’ [….] ‘En spraken wij in die dagen al voluit/ met elkaar, als gelijken, of deden we/ dat alleen in stoute dromen? Zoals op/ de avond van de laatste scheppingsdag/ toen ik in mijn almaar dunner wordende/ gaswolk op zijn nog steeds uitdijdende/ gestalte stuitte en hij begon te spreken.//’. Het gesprek gaat daarna met de cursief gedrukte woorden van God verder, nadat de ik op hem is gestuit. Het gesprek verloopt in bijna sprookjesachtige bewoordingen en gaat over in een gedachte die haar pointe mist.
Hoe laat zich deze dialoog karakteriseren? God als de grote leermeester die heeft afgedaan? Of heeft de ik in zichzelf de god leermeester ontdekt? Als het hier een filosofische notie moet gaan, dan blijft ze voor mij hier ‘naakt’ en ‘onaangekleed’. Het gedicht ‘Onderhoud met de dieren’ eindigt eveneens met een Bijbelse aanspreking: ‘Voorwaar, voorwaar, en nogmaals zeg ik u,/ mijn dagen leken zonder einde. Gevolgd/ door nog vollere, wonderbaarlijke nachten/ waarin ik tot aan het ochtendgloren/ hun tanende stemmen meende te horen..//’. Hier spreekt de dichter als schepper en heerser over dag en nacht.
Ten slotte nog wat eigenaardigheden. In veel van zijn gedichten maakt Rosen nog al eens gebruik van cursief gedrukte tekstdelen die een dialoog vormen met, een commentaar zijn bij of een oproep aan de personages uit het gedicht. Ik vind dat die werkwijze nogal eens afbreuk doet aan de zeggingskracht van het gedicht. Het zorgt letterlijk vaak voor een breuk in de tekst. Bovendien zijn de taalregisters zo nu en dan niet altijd evengoed op elkaar afgestemd. Een vergelijking en metafoor in de versregel: ‘En in elke denkbare kleur:/ wolkig wit op grijs/ als van door meeuwen onder/ gescheten bushokjes,/ maar ook in zulke mooie/ kleurschakeringen/ dat mijn regenboog/ zijn schaamte/ in een regenjas verborg.//’ bevat enkele merkwaardige wendingen: niet alleen ‘ondergescheten bushokjes’ tezamen met de eerder genoemde Bijbelse aanspreking, maar ook dat ‘mijn regenboog zijn schaamte in een regenjas verborg’ roept vragen op. Hetzelfde geldt ook voor de vergelijking: ‘hulde mij in zwijgzaamheid/ als in kikvorspak/’. Dergelijke beeldspraken komen mij nogal vergezocht voor.
Rosen heeft sterk de neiging veel bijvoeglijke naamwoorden te gebruiken om zijn woorden kracht bij te zetten: ‘Een broederlijk speelse,/ licht morbide fantasie.//’ Maar bovenal blijf ik ontevreden over nogal wat gedichten die een pointe missen. Op een of andere manier heeft Rosen zijn zienswijzen, belevenissen en ervaringen willen onderbrengen in deze bundel, maar de persoonlijke touch komt niet helder en aansprekend genoeg tot zijn recht. Tussen de regels door wil hij ons gekunsteld en gewild iets bijzonders voorhouden aan de hand van de piano-, zwem-en dansles, maar er zitten geen momenten in dat je het onbekende in het bekende ziet vertaald worden. Het is mij allemaal te veel bedacht. Het is maakwerk en geen doorleefde poëzie. Je merkt geen visie op het leven, maar lukrake, willekeurige observaties van op zich herkenbare situaties uit de vroege jeugd tot de periode van de oudere mens.
Het gedicht ‘De val der woorden’ vind ik heel illustratief voor de ledigheid van Rosens poëzie:
De val der woorden
Vandaag hoorde ik het mooie
woord langzaam zo langzaam
vallen dat de wind er vat op kreeg.
Ook fladderde er een woord
achteraan (met een botte,
afgeknotte klank) dat ik niet
goed kon thuisbrengen maar
waarvan ik vermoed dat het
diepe sporen achterlaat in iets
dat zich aan het oog onttrekt.
Als dor blad dwarrelden zij op
uit, en sloegen weer neer
in een vreugdeloos groepje
oude mannen dat op een
verhoogd grasveld stond.
Maar wankelend
onder het eigen
gewicht daalde
langzaam tenslotte
langzaam af door
het zandlopergat
van hun nek terwijl elk
zich vooroverboog als om
te zien hoe het door de tenen
heen verdween in de grond.
De poëzie van Rosen is zo uiteenlopend van onderwerp en toon, zo onhelder van gedachtevorming dat zij nauwelijks beklijft. Ik heb die klassieke regels van de achterflap niet kunnen ontwaren. Het is poëzie die snel verwaait. Het waaien mag wat mij betreft onverkort doorgaan.
***
Les-stof is de zevende dichtbundel van L.F. Rosen (1953). Zijn debuut-bundel, Adel, werd in 1994 genomineerd voor de C. Buddingh’- prijs. Zijn tweede bundel, Al het aardsch geluk, kreeg een nominatie voor de VSB Poëzieprijs 1996.