Vochtig universum
door Wilma van den Akker
‘Iets dat onvervangbaar is qua uitdrukking moet lange tijd kelder gehad hebben in het onderbewustzijn.’ Deze uitspraak van Marcel Obiak kwam ik tegen in een artikel van poëziekenner Remco Ekkers, ook te vinden op zijn weblog.
Het citaat bleef bij me hangen, omdat het volgens mij veel zegt over diepgang in gedichten. Logisch dat ik hieraan moest denken bij het ontvangen van de bundel Kelder van Kasper Peters. Zou de bundel over diepgang gaan, zou hij diepgang hebben?
Nu ik de bundel gelezen heb, moet ik in ieder geval de eerste vraag ontkennend beantwoorden, over de tweede vraag denk ik nog na. De bundel heet Kelder omdat het leeuwendeel van de gedichten zich in een kelder afspeelt. Zo eenvoudig zit het. Wat niet wil zeggen dat het oninteressante gedichten zijn. De kelder is hier een vochtig universum waarin voedsel en huisraad zijn opgeslagen. Omgekeerd is het universum een kelder, misschien wel de enige plek om te overleven. In de kelder staat een kast:
Kast
Welke verdieping van de kast is droog?
Waar kan het bed en waar de blikken soep?
Muziek gist onder de dop van de brandewijn
Verzamel kranten
om niets te vergeten.
Een lijst met namen
een kaart voor wie ik waar wil vinden.
Kleur laat ik boven
ze veranderen niet, ze groeien.
Welke verdieping van de kast is droog?
De kleren en het nieuws zonder schimmel.
De plastic hoes en de houdbaarheidsdatum vervallen.
Waar moeten de dieren en waar moet ik staan?
Welke verdieping van de kast
is groot genoeg voor een tent?
Waar liggen de dieren?
Ogenschijnlijk gaat het allemaal heel letterlijk over een lekkende kelder en hoe de spullen erin droog te houden. In de laatste strofe blijkt er meer ruimte nodig dan een doorsnee kelder te bieden heeft. ‘Waar liggen de dieren?’ is een verwijzing naar de zondvloed en de ark van Noach. Het beeld van de natte kelder komt in een aantal gedichten terug, niet in alle. Er worden ook andere, drogere ruimtes beschreven. Ik ervaar het als de ‘binnenwereld’ van de dichter, waar de buitenwereld nauwelijks binnendringt. Daaraan lijkt de ‘ik’ ook nauwelijks behoefte te hebben.
De crisis waait, het publiek roept
buiten om de uitverkoop.
Ik ben lui en koester de leegte.
(Fragment uit’ Meten’)
Deze gedachte vind ik, verder uitgewerkt, terug in een van de laatste gedichten van de bundel, ‘Krimp.’
Krimp
De middag een ontmoeting
langs verdwaalde wegen.
Dat ze steeds smaller werden
de muren over ons heen
bogen en het licht uit de ramen
kwam. Zoektocht
naar de randen van onze stad.
Vrienden zagen ons
krimpen en wij zagen
de bomen groeien.
Het blad een paraplu.
De kat het ongetemde paard.
Een route is een weg over modder.
Wij zitten hier in onze balzaal
paniek steeds aan onze voeten.
Een kelder is een stad
met weinig straten
We zijn gelukkig zonder groei
alles heeft zijn plek.
Ook hier wordt de ruimte met de gekrompen mensen erin letterlijk en concreet weergegeven. De ‘ik’ is hier ‘wij’ geworden en ‘wij’ vinden het allemaal wel best zo. Tegelijk wordt door de meerduidigheid van ‘krimp’ en ‘groei’ subtiel verwezen naar de crisis in de wereldeconomie. Knap gedaan. En ik ben meteen uit het antwoord op mijn tweede vraag: de bundel Kelder heeft meer diepgang dan je op het eerste gezicht zou denken. Dat vind ik de betere poëzie: geen mooischrijverij, maar heldere taal met een onderliggende belevingswereld.
***
Kasper Peters (1973) is naast dichter ook prozaschrijver, dramaturg en toneelspeler en treedt op als podiumdichter. Hij debuteerde in 2004 met Hellevaartsdagen en in 2009 verscheen Kanaalkoorts. Hij geeft poëzielessen op scholen en werkt in De Mesdagkliniek in Groningen al langere tijd met gevangenen.
Kelder werd door Passage mooi uitgegeven in cahiersteek; de bundel werd geïllustreerd door Sam Peters.