Vanuit het alfabet gezaaid
door Joop Leibbrand
Ik heb opnieuw een prachtig uitgegeven boekje in handen van Kleinood & Grootzeer, dit keer een bundel van Kees Hermis. Hoewel deze al een fors aantal bundels publiceerde (zie hieronder), is zijn bekendheid beperkt gebleven. Ik had zelf slechts een flauwe notie van publicaties in ons eigen Meander. Aan zijn vakmanschap ligt het niet. Of misschien juist wel.
De val van de witte duiven telt vijftig gedichten, verdeeld over vier ongeveer gelijke afdelingen. De eerste heet ‘Uitgeschreven wit’ en ‘Landbouw’ is daarvan het begin:
Landbouw
Vanuit het alfabet gezaaid
in de voren van de verbeelding
wat krom staat en verdraaid
rechtgezet in een ordening
die lettergrepen zichtbaar maakt
woorden gebracht in zinsverband
die onbevangen nieuw en naakt
gericht genomen bij de hand
om ze te leren staan en lopen
op eigen benen, eigen kracht
een landschap uit te spreken open
in termen, kleuren ongedacht
onder een levenwekkend licht
dat leesbaar wordt als een gedicht.
Het is het enige gedicht uit de bundel dat veel trekken vertoont van een sonnet en zonder reden zal dat niet zijn. Wie schrijft over de totstandkoming van gedichten en daarbij benadrukt hoe belangrijk ordening is, doet er goed in dat ook in de vorm te laten zien. Daarnaast dringt zich bij mij hier de associatie op met een van de bekendste gedichten van Adriaan Roland Holst, ‘De ploeger’, waarin de dichter verklaart ‘een ernstig ploeger’ te zijn ‘op de landen/ van een te worden schoonheid’, iets wat hij tot in ‘de laatste voor’ hoopt te mogen beseffen.
Enkele gedichten verder, in ‘Conceptie’, herneemt Hermis dat beeld en zoekt ‘naar de vlijmen van de ploeg/ die woestland om zal leggen’, naar ‘voren […]/ wachtend op conceptie/ een ingezaaide warme schoot die/ poëzie tot leven wekt’.
Twintig gedichten lang neemt Hermis zijn lezers mee in beschouwingen over poëzie en taal, over de potenties en beperkingen daarvan, over inspiratie en stofvinding (o.a. in het zeer geslaagde ‘Het bootje’), over ‘woorddrift’ en het hele schrijfproces. Het is ‘ploegen’, maar daarbij een genot te ervaren hoe zorgvuldig, beheerst en precies hij formuleert en hoe consistent hij is in zijn beeldspraak. Maar als alles klopt en in evenwicht is, krijgen gedichten al snel iets cerebraals, keert de ernst zich tegen zichzelf en dreigt het gevaar van eenzijdigheid. En die maakt snel moe. Het is de enige kritiek die ik zou kunnen bedenken.
Het volgende gedicht is een mooi voorbeeld van Hermis’ werkwijze:
Sleutelwoord
1.
Er kruipt een woord met nog geen naam
over het witveld van papier
een naamloos voornaamwoord
in een structuur die bezig is
zichzelf te ontwerpen
onvaste vorm die zoekt
waarop het antwoord geeft
totdat het uit zijn huid te
voorschijn klimt en leesbaar
worden omvang, betekenis
Het is intelligent geformuleerd, doordacht, maar tegelijkertijd heeft die geconcentreerdheid op taal dus wel iets geforceerds. Zo is er in het vrijwel direct volgende ‘Waterland’ sprake van een ‘Oogluikend voornaamwoord dat/ sluimert op de gestrekte arm/ van het licht’. Wat eerst ‘naamloos’ was, wordt hier als een godin geboren. Hermis lijkt te willen zeggen: het woord – íeder woord – is een voornáám woord, dat heiligend werkt, net zoals de ruimte tussen de woorden, dat wat zich dus letterlijk niet uit laat spreken, dat doet. (‘De taal van wit’).
Als in een gedicht het begrip ‘sleutelwoord’ opduikt, denk ik al gauw aan Achterbergs ‘Code’, waarin de dichter probeert voor het juiste woord de juiste spanning te vinden om daarmee de deur naar de dood te openen. In ‘Illusie’ lijkt Hermis hierop een toespeling te maken. In het voorafgaande gedicht (‘Vaartocht’) had hij geschreven ‘wij denken vandaag niet aan dood/ of verlies maar overzien de afstand/ tussen hier en een heldere overkant’ en ‘Illusie’ opent dan met ‘Woorden gaven haar niet terug/ dus bleef hij zoeken om de hoek/ van het woordloze’. Het gedicht eindigt anti-Achterbergiaans: ‘wat hij vond was lege lucht/ dat met vals licht en wolken praat// verklaard niemandsland waar iemand/ als niemand wordt bewaard’.
Er is nog een derde dichter die zich opdringt. Is dit begin van ‘Het onbeschrijfbare 3.’ geen Faverey-adaptatie?
Omdat de tuin die ik eerder als
onbeschrijfbaar omschreef, zich
ter sprake blijft brengen
schrijf ik hem tegemoet als iemand
die het gesprek zoekt, de ogen open
de oren gespitst
[…]
Het is zeker geen epigonisme, maar maakt wel duidelijk dat Hermis zichzelf in de traditie plaatst van de ‘talige’ dichters.
De afdelingen ‘Nachtlicht’, ‘Sluitertijd’ en ‘Zangsporen’ vormen een veel minder sterke eenheid, wat als voordeel heeft dat de gedichten meer op zichzelf staan. Ze handelen over landschappen en steden, schepen en zee, de natuur, over reizen, verlangen en liefde en tal van andere onderwerpen. Er staan veel aansprekende gedichten in, maar vooral viel me op hoezeer Hermis grossiert in mooie regels en rake observaties.
In ‘Schepen’ bijvoorbeeld: ‘terwijl wij keken naar dat varen/ dat binnenlopen in het wachtende/ water, leek het of wij het zelf waren/ die terugkeerden naar ons ontstaan’. Of in ‘Zeeschap’, waarin de deining van de zee de strofen doet wiegen en je blijft haken aan een regel als ‘het licht hangt scheef en/ aarzelt’. Of lees hoe in ‘De weerhond’ het einde van een noodweer wordt beschreven:
[…], op ondergelopen land ijlt nog
de woede na, het redeloos verraad als
op verstilde dagen wind met een zachte hand
strijkt over huid en veren, verzoening kust
in het gezicht en schrik oplicht in het oog
van een vissende reiger
In de afdeling ‘Sluitertijd’ staan enkele mooie gedichten rond de dood, zoals ‘IJkpunt’, waarin de regel ‘brengt tijd je thuis en jij de tijd terecht’ je niet loslaat. Een van de beste gedichten uit de hele bundel had ‘Dagwaarde’ kunnen zijn, waarin de ik op het strand een meeuw vindt:
de veren, zo gaat dat dus, naamloos en ongeteld
wordt leeftijd volgevlogen en niemand die hem mist
Maar dan besluit het gedicht met ‘zolang hij wordt bewaard in deze vorm van het woord/ keert hij soms even aan het licht, komt hij op adem/ van wie leest, vliegt hij een ogenblik door het gedicht’.
Het laatste is naar mijn smaak te nadrukkelijk poëticaal.
De afdeling ‘Zangsporen’ beviel me het minst, omdat hier voor het eerst wat zwakkere gedichten staan. Enige redeneerzucht is Hermis niet vreemd, hij is soms wel erg royaal met zijn personificaties, en een enkele keer begint een gedicht te veel op een abstract taalspel te lijken. ‘Niet nu’ bijvoorbeeld:
als nu voorbij is verder
ouder naar nieuw nu
dat niet blijft staan
in toen en als maar
aan zichzelf ontstijgt
veranderd is in dan
[…]
Gelukkig is dit een uitzondering. Als geheel is De val van de witte duiven een bundel die zeer de moeite waard is. Poëzie op niveau.
***
Kees Hermis is het pseudoniem van Cornelis Hendrik Herman Wisse (Hulst, 1941). Hij debuteerde in 1977 bij De Beuk met de dichtbundel Vrijgesproken. Daarna volgden o.a.: De gebroken albatros (1979), Stroomafwaarts (1981), Een vorm van leven (1984), Van aardse zijde (1984), Het schot voorbij (1987), Zonder omzien (1991), De dood weersproken (1995), Stuiflicht. Gedichten 1976-2001 (2003), Gezongen steen (2008), Tijdland (2010.
In 2006 werd hij door Sander de Vaan voor Meander geïnterviewd.
Zie voor bestelgegevens ( € 2,00 verzendkosten) de site van de uitgever.