Alles heeft zijn tijd
door Joop Leibbrand
Hoewel Frans Depeuter (Lichtaart, 1937) met Wolken schoven boven ons voorbij al zijn veertiende dichtbundel schreef, is het eerdere werk – waartoe ook romans, toneel en essays behoren – mij ontgaan. Dit is dus een kennismaking en omdat die een oudere, naar je mag aannemen gerijpte dichter betreft, doet het me op voorhand voorzichtig zijn in mijn oordeel. Laat werk kan los van de inherente kwaliteit aan een oeuvre iets waardevols, misschien wel essentieels toevoegen. Het zou best kunnen dat dit ook hier het geval is, maar ik doe het – voorlopig – alleen met déze bundel en dan stel ik vast dat er aan de gedichten van Depeuter (om het vriendelijk te zeggen) weinig te beleven valt. Qua inhoud, taal en versificatie daagt hij nergens uit, complexiteit is hem vreemd, gelaagdheid ontbreekt. Maar hoewel zijn poëzie zich dus zo voordoet als ééndimensionaal, is er wel een belangrijk tegenwicht: de gedichten hebben in al hun haast naïeve eenvoud door de persoonlijke invalshoek een bepaalde zuiverheid die ze als bescheiden document humain sympathiek maakt en – voor mij althans – tóch lezenswaardig.
In 36 gedichten, eerlijk verdeeld over twee afdelingen, bladert Depeuter door het gezinsfotoalbum en laat, zijn leven van jong geliefden tot ouder echtpaar overziend, de beelden spreken. We leren vrouw en kinderen bij naam kennen, gaan mee op vakantie, bezien hun leven tegen de veranderende maatschappelijke en wereldpolitieke achtergrond, krijgen een beeld van de zich aan de leeftijd aanpassende huwelijkse erotiek.
Maar alvorens het zover is, lijkt Depeuter ook zelf wel voorzichtig te willen zijn, alsof hij het moment waarop de lezer de gedichten onder ogen krijgt, wil uitstellen. Vandaar misschien al dat voorwerk. De titel krijgt eerst als ondertitel mee ‘een verhaal van winst en verlies’ en de aanduiding ‘een suite’ en wordt vervolgens postuum opgedragen aan Ed. Hoornik en Martinus Nijhoff, ‘twee dichters met een zachtmoedige stem, die in de poëzie het gewone woord herwaardeerden en niet bang waren om hun gevoelens te laten spreken.’ Depeuter formuleert er zijn eigen poëtica mee.
Dan volgen, volledig afgedrukt, Hoorniks ‘Eenzaamheid’ en Nijhoffs ‘De wolken’, de aantekening dat de gedichten ontstaan zijn uit foto’s, drie melancholische motto’s over de ouderdom, waaronder een citaat van de dichter zelf en tot slot het naar Nijhoff verwijzende ‘Scandinavië, en: eenden’ waarin de dichter nog steeds in wolkenformaties van alles ziet, maar zonder de betovering die dat vroeger had.
En pas dan begint de eerste afdeling, ‘De buitenste schil’ geheten. Vanaf nu met vaart, en daarvoor zet de tango ‘Olé Guapa’ de toon. Drie strofen zijn er voor het onbeholpen dansen van de jonge geliefden, de laatste is een terugblik:
onder zijn hand op en neer deinen, als een
boot die naar Utopia vaart. En zij voelt al-
licht nog de pijn in haar tenen. En soms
misschien ook de brand in haar schoot.
Dit procedé past Depeuter voortdurend toe. Eerst brengt hij de foto tot leven, daarna volgt vanuit het bedaagde heden de reflectie, die vaak elementen van spijt, weemoed en teleurstelling in zich draagt. ‘Toen was alles nog mogelijk, ieder woord/ was goud uit haar mond en werd gewikt en/ gewogen. En de dagen kleurden als een/ ansichtkaart’, eindigt ‘Zeebrugge’. Je kunt niet veel duidelijker zeggen dat het later anders werd ervaren… In ‘het gezegende jaar ’64’ kwam ‘Het Eerste Kindje’; het slot: ‘Ja, toen was de hemel nog de limiet en/ de schaduw van morgen bestond nog niet.’
Gaandeweg wordt duidelijk dat wat voor de buitenwereld een idylle scheen, voor de met aanleg voor somberte behepte hoofdpersoon elementen van levensangst in zich borg, vooral als in 1968 ‘Het Tweede Kindje’ zich aandient. In het volgende gedicht is het Hoornik-citaat veelzeggend:
Oost west thuis best
Oost west thuis best. Dat komt erop
neer: dat de kinderen slapen als stil-
staand water, dat de kamers de hoe-
ken afronden, dat het huis geurt naar
de lome vleugels van een vogelnest.
Oost west thuis best. De dag ligt voor
anker, de zeilen zijn gereefd. Alleen
in de stormfok rommelt de wind nog
wat na. En in het ruim klotst het zilte
water dat binnenboord sloeg.
Oost west thuis best. Zij kijkt naar
Love Till The End. Hij leest een ge-
dicht: “Al geloofde ik het soms even,
als ik in uw armen verstilde, nooit
werd mee uitgedreven, de eenzaamheid,
die ik niet wilde.”
In het laatste gedicht van de eerste afdeling loopt het gezin door de Hoogzomerstraat, stralend van zonnigheid, ‘Hij, Het, Het, Zij:/ een kwadraat van geluk.’ Maar ‘achter hen schuift hun schaduw mee.’ Het laat zich lezen als een aankondiging van groot naderend onheil, alsof de lezer op naderende rampspoed moet worden voorbereid.
Dat blijkt in ’De binnenste schil’, dat zich vooral richt op de zich ontwikkelende man-vrouwrelatie toch niet zo te zijn. Het gezin wordt niet door ongeluk getroffen, er gaan geen kinderen dood, nergens is sprake van een turbulente huwelijkscrisis. Het enige is dat er in het hoofd van de ik-figuur steeds meer ruimte komt voor een denken en voelen à la Willem Elsschot. Een lofzang op de zegeningen van hun blijvende liefde eindigt tamelijk illusieloos met ‘Maar liefde draagt soms wel/ een andere naam, en hoop heet dan spijt.’ En een arcadisch gelukstafereel wordt wreed verstoord met de constatering dat juist op deze datum sir Thomas Moore, de schrijver van Utopia, terechtgesteld werd. Je hoort de dichter denken: ‘Lieve vrouw, lieve kinderen…’
Als de ouderdom zijn intrede doet, de zandloper gekeerd is, dringen ook de doodsgedachten zich op: ‘straks begint der mollen/ feeste en staan ook waan en troost voor/ een voldongen feit.’ De tuin heet dan ‘hun wachtzaal naar de dood’ en een gedicht waarin een uitgebreide inventaris van het huis wordt opgemaakt, eindigt met:
gehad. Niets is wat het was. Straks zullen
zij en hij vergelen in een plakboek, verguld
op snee, misschien. Straks zullen al deze
dingen worden vermalen tot as en schroot.
Straks zullen de kamers barsten van pure
overtolligheid.
Dat is meteen ook het moment waarop ‘zelfs het knagen van/ de made als genade [wordt] erkend. ‘
Bepaald schrijnend is hoe het personage Depeuter uiteindelijk zijn gelukkige huwelijk waardeert. In ‘De huwelijkse staat’ wordt het beschreven als één groot toneelspel en als een soort wedstrijd waarin ‘beide partijen bij hoog en bij/ laag aan hetzelfde touw [trekken], maar ieder/ aan het andere eind.
Het slotgedicht richt de aandacht via de bruidsfoto op hoe de sprankelende mensen van toen nu hun trouwfeest vieren:
de een de ander met de lippen weer aan
en likken ze aan elkanders binnenste schil:
de dood.
Nee, ‘grote’ poëzie is dit niet. Maar de authenticiteit en de oprechtheid ervan maken de bundel toch meer dan de moeite waard.