De onzichtbare lijn van de poëzie
door Wim Platvoet
–
–
De spronglaag is een raamvertelling, die begint met de verschijning op een zonnige lentenamiddag van een oude man, die volgens zichzelf een beroemde dichter was, maar nu ‘een mervouw’ is en een ‘verhaal over vroeger voor me’ had, en dit verhaal aan mij vertelt – of is het de ik die het verhaal aan zichzelf en aan de lezer vertelt? Nadat dit verhaal in poëtische en prozaïsche fragmenten is verteld, ‘stapte [mijn bezoeker] naar buiten, trok haar jurk recht, keek nog een keer om en glimlachte stralend.’, zoals de slotregels van de tekst luiden.
Centraal staat ‘Bloody Lilly’, de moeder van de ik, ‘de zeeroversdochter’ aan wie het verhaal wordt verteld. ‘Lilly was een feit. Een gruwelijk feit.’ Het is deze dochter die gaandeweg als verteller vanuit haar perspectief het verhaal overneemt, dat uiteindelijk over haar vreselijke jeugd gaat. De beslissende metafoor hiervoor is het piratenschip waarin ze opgroeide en waarin haar moeder, ook genoemd ‘die reusachtige brulkikker’, haar jeugd en dat van de ‘andere matroosjes’, ‘haar zelfgebaarde helpertjes’, grondig heeft verpest. ‘Je bent geboren op een woensdag, nooit zul je ergens goed in zijn. Je bent een baksteen. (…) Je mag geen liedjes meer schrijven, want ze zijn lelijk en zo pak je ook nog de taal van me af.’ Er is ook sprake van een door de ik geïnternaliseerde vader: ‘er zat ook nog een vader in mij’, die haar redding zou kunnen zijn, maar ‘Niemand weet precies wanneer hij bij mijn moeder aanmeerde, maar de archiefbeelden bewijzen wel dát hij daar was.’ Als de ik zelf moeder is komt ze haar eigen moeder, ‘de brulkapitein’, volkomen onverwacht nog een keer op een station tegen ‘een vreemde dame [die] zomaar een kind, mijn tweejarige peuter, had omgegooid.’
De anekdotische jeugdherinneringen worden op een nogal directe manier in bizarre sprookjesachtige teksten verteld, maar de verwijzing naar werkelijk gebeurtenissen blijft steeds pijnlijk voelbaar. In die zin blijven de prozaïsche teksten, die grofweg de helft van de bundel beslaan, steken in de metaforische onmiddellijkheid van hun beschrijving. Het blijven daardoor mededelingen over een verschrikkelijke jeugd waar de lezer buiten blijft staan. Een voorbeeld:
–
Lilly trimde ons geroutineerd en met harde hand: het was een kwestie van bijeendrijven, de mond snoeren en de schaar erin. De keren dat ze zich ’s morgens zorgzaam wilde voelen, flikkerde ze jongenskleren onze richting uit: slobberige broeken van geribd corduroy en harige truien die al generaties meegingen. We liepen op te wijde muilen die voortdurend alle kanten op schoten en wegrennen onmogelijk maakten. Maar schrobben deden we op blote voeten en ooit zag ik onder de zwarte aanslibsels tussen mijn tenen zomaar opeens een glimpje roze meisjeshuid. Ik kreeg de onstuitbare neiging een mooi gezicht te trekken en mijn haren te borstelen.
‘Niet in de spiegel kijken, een rattenkop blijft een rattenkop,’ siste mijn moeder.
Met suikerwater plakte ik een plukje haar in een krul tegen mijn wang. Ik begon te neuriën en ging daarmee door terwijl Lilly een zeemeemin uit haar netten lospeuterde
Hetzelfde geldt voor de andere helft van de bundel die bestaat uit gedichten die de ik in de schuilplaatsen van die lekkende brik van Lilly op een dag ‘achter een tonnetje rottend scheepsbeschuit’ is gaan schrijven. Precies vanwege dezelfde onmiddellijkheid slagen deze gedichten er voor mijn gevoel niet in om ‘poëzie’ te worden. Het voert hier wellicht te ver om erop in te gaan wanneer een tekst die op het eerste gezicht een gedicht lijkt er niet in slaagt om een gedicht te worden. Laat ik daarom een voorbeeld noemen.
–
We zijn de niemandjes,
pasgeboren beloftevol ogend
gefriemel, naamloze versierselen:
kleurloos, inwisselbaar, niets.
–
Je mag voelen wat je wilt bij ons:
knijpneigingen, knuffelgedachten.
We zijn goedkoop gemaakt.
Je kunt ons niet bezeren.
–
Snel te repareren spelen we
mollige verbeeldingen van
jullie gentlemen’s agreement
–
Daaronder zijn we straatschoffies,
rotkinderen – dames en heren,
afijn, is onze vreugde zo
naar uw aller tevredenheid?
Ik hoop dat dit gedicht duidelijk maakt dat ik als lezer niet weet wat ik met deze bundel aan moet. De teksten glijden langs me heen en raken me niet, hoogstens als mededelingen over de manieren waarop kinderen door ouderen beleefd kunnen worden – en hoe ze daar zelf later tegenaan kijken. Deze mededelingen komen vandaag de dag via allerlei media tot ons. Van een dichtbundel verwachten we misschien iets extra’s, iets universeel overschrijdends.
Omdat vier teksten als titel hebben ‘De grot van Plato’, wordt gesuggereerd dat het leven op het piratenschip iets met die grotallegorie te maken zou kunnen hebben. Mij is dat niet helemaal duidelijk geworden, maar misschien ligt de sleutel hiervan in het slot van de vierde grot-tekst:
Een andere sleutel om de teksten een diepere laag te ontlokken zou de titel van het boek kunnen zijn: De spronglaag, een technische term uit de oceanografie, die de ‘overgang tussen twee lagen water met verschillende temperatuur en dichtheid’ aangeeft. Dit woord wordt in het gedicht ‘De gelaagdheid van het water’ toegelicht:
Het is een prachtig beeld, dat voor mijn gevoel in de bundel iets te weinig wordt uitgewerkt, te weinig ‘de onzichtbare lijn’ van deze teksten duidelijk maakt. Maar misschien moet juist de lezer de onzichtbare lijn van deze unheimische tekst, waarin Esther Jansma heeft geprobeerd een (haar?) ongelukkige jeugd onder woorden te brengen, zelf zichtbaar maken. Mij is dat als lezer van deze bundel niet gelukt. Doe ik daarmee Esther Jansma en/of de door haar geschreven bundel onrecht?
____
Esther Jansma (2022). De spronglaag, Prometheus, 72 blz. € 20,00. ISBN 9789044650211