Elke dag laven zich mijn oren en ogen
door Joop Leibbrand
Je slaat een boek open en het eerste dat je leest, is dit:
Sinds mijn aankomst die een terugkomst was, om niet te zeggen thuiskomst, in deze hyperakoestische woonst uit radicaal voorbije tijden toen tafelen nog van steen waren en de uitvinding van de sofa nog eeuwen op zich zou laten wachten, sindsdien lukt het stilstaan beter dan ooit. Een leven lang heb ik geleden aan bewegingsdrang, chronische opspringneigingen, funeste onrust van het motorisch apparaat. Dat kwam, begreep ik bij het bereiken van de volwassenheid, door mijn ingeschapen gebrek aan rijbewijs.
Een volgend stuk begint aldus:
Denkend aan Noord-Holland ben ik terug in Bergen; het is weer juni, halfvijf, de vogels beginnen vlak voor het ochtendgloren hun jubelende oorlogsgezang – alle leven is oorlog – terwijl ik ontwaak in de vroegere slaapkamer van de Prins der Dichters, Adriaan Roland Holst. […] Vanaf de wand kijkt Roland Holsts fotoportret weemoedig, met haaks neerhangende mondhoeken mij niet aan – zijn blik is binnenwaarts gericht. Ook ik zou mijn blik naar binnen moeten keren. Ik ben hier immers om te schrijven, een maand lang, als eerste die dit heiligdom nieuw leven zal inblazen. Maar wat een vogelgezang en vooral: wat een luchten! Grauwgrijs laaghangend, of transparant zilveren motregenlicht, of donkerblauwe stormwolken, ijsblauwe diepte, korenbloemblauwe nabijheid. Het leven blaast hier zichzelf leven in. Hoog opgeschoten bloeiend gras golft in de polderwei, paardenstaarten van paarden en hun berijdsters golven bij het langsgaan over het fietspad, de rijzige kruipwilg naast het verlaten buurhuis laat de lange linten van zijn blad wapperen op de bries en buigt bij elk zuchtje. Ik ben hier om te schrijven maar het is juni, de dagen zijn almaar aan het lengen en het huis heeft zoveel ramen, elke dag laven zich mijn oren en ogen.
Aan wie zo vervoerend schrijft lever je je uit, van zo’n auteur wil je alles lezen.
Aan het woord is Anneke Brassinga, die in haar bundel Grondstoffen ruim drieëntwintig tussen 1998 en 2014 geschreven verspreide teksten verzamelde: een enkel krantenartikel, columns en essays, verschillende op verzoek geschreven gelegenheidsbijdragen. Het zijn vanuit haar persoonlijke leeservaring geschreven stukken over het schrijver- en kunstenaarschap, over poëzie in het algemeen en over specifieke dichters en gedichten in het bijzonder, over schrijvers van vroeger en nu. In alle teksten etaleert Brassinga een bijzondere, heel eigen dienstbaarheid aan de taal en de verbeelding, die zich in wederkerigheid aan haar schatplichtig mogen weten, want haar taalgebruik is op een volstrekt vanzelfsprekende wijze superieur.
De volgende alinea komt uit een stuk voor het Nederlands Letterenfonds:
Schrijvers en vertalers wonen in het juiste woord. Zij leven voor de geest, zij hoeden de taal, en weten zich op grond daarvan verplicht al hun woorden, komma’s en gedachtestreepjes op goudschaaltjes te wegen, striktelijk, gestreng, knijperig, angstvallig, maltentig, scrupuleus, bekommerd en zwaarhoofdig, en even vaak voelen zij zich geroepen alle regels en geboden van de taalzeden aan de laars te lappen; dat alles omwille van kostbare vrijheid van die reeds genoemde geest, belichaamd door de taal – het menselijk orgaan waaraan de letteren ontspruiten.
Veel van Brassinga’s korte essays gaan over vertalen en daarbij handelt het niet in de eerste plaats over de bijzondere eisen die iedere nieuwe tekst opnieuw aan de vertaler stelt en over vertaalproblemen die zich kunnen voordoen, maar zij voert ons direct de wereld van schrijver en boek in en neemt daarbij diverse keren lange vertaalfragmenten op. We gaan vaak eeuwen terug: Rousseau, Jean Paul, Goethe, Karl Philip Moritz (met tien bladzijden uit diens allegorie Andreas Hartknopf), Johann Peter Hebel (wat een juweeltje is zijn verhaal Een onverhoopt weerzien), Saint-Simon (met veertien bladzijden van zijn Memoires), Walter Benjamin (met een deel uit diens rede over Hebel en een fragment uit Berliner Kindheit), Robert Walser en heel veel anderen die zijdelings ter sprake komen.
Regelmatig reflecteert zij op haar metier als dichter en vertaler: ‘[…] en daar, bij dat gevoel van raadsel, bij het willen ontkleven van vorm en inhoud, daar zou het vertalen van een gedicht moeten kunnen beginnen.’ Maar dat veronderstelt dan wel, schrijft ze, en zij formuleert daarbij en passant haar eigen poëtica als dichteres, ‘dat het een goed gedicht is, een waarin de poëtische vorm zijn eigen inhoud met zich meebrengt, die, onder gebruikmaking van de dagelijkse omgangstaal, naar andere dingen verwijst dan de afspraak was, terwijl tegelijkertijd die dagelijkse, afgesproken betekenis óók blijft meespelen.’
En: ‘Wie een ook maar enigszins gecompliceerd gedicht begint te vertalen, belandt in een samenspel van klanken en betekenissen, ritmische patronen, echo’s – alles wat op het papier zo stillag, begint te schuiven en te verspringen, de kleinste wendingen worden geladen met vonkende, onverbiddelijke urgentie.’ Gewetensvoller kan een vertaler niet zijn, ook al beseft die ‘dat poëzie vertalen een van de ergste kwellingen is die een mens zichzelf – uit vrije wil! – kan opleggen.’
In het deel ‘Grondstoffen’, negen oorspronkelijk in het inmiddels ter ziele gegane De Leeswolf verschenen columns, schrijft Brassinga heel mooi over alles wat haar voedt; regels uit Een winter aan zee van A. Roland Holst bijvoorbeeld, ‘een noodrantsoen om een hele winter op te kauwen.’ In één moeite door gaat het dan over Multatuli, Jacques Hamelink, Lucebert. ‘En ook ik,’ schrijft ze, ‘laaglandse dichter uit de natijd van het verleden, voeg me graag bij de saamhorigheid van solitaire zonderlingen.’
In een ander stuk hinkt-stapt-springt zij van Proust naar Deleuze naar Gertrude Stein naar Euripides om na nog zeven namen uit te komen bij een door W.F. Hermans vertaald gedicht van Oscar de Milosz. Overdadig? Als je het zo opsomt wel, als je het leest geen moment en er gaat een enorme stimulans vanuit om dat ook allemaal te willen lezen.
‘Poëzie is een vorm van afzondering’, schrijft zij in nog weer een ander stuk, ‘een brug naar binnen’. Ondertussen weet zij te enthousiasmeren als weinig anderen.
Wat een heerlijk boek!
***
Anneke Brassinga (1948) is winnares van de P.C. Hooftprijs voor poëzie 2015. Zij debuteerde in 1987 met Aurora. In 2005 verscheen de verzamelbundel Wachtwoorden met haar poëzie tot 2003, onlangs kwam de nieuwe druk uit met alle tien haar bundels.
In 1993 verscheen Hartsvanger, een bundeling van dagboeknotities en reisverslagen, essays en brieven. Daarna publiceerde zij het prozaboek Hapschaar (1998, ECI-prijs 2001), gevolgd door de essaybundels Het zere been (2002) en Bloeiend puin (2008). In 2008 kreeg zij de Constantijn Huygens-prijs voor haar gehele oeuvre.