Odette Picot, Gérard Jouanoud, Lili Barthonet
door Hans Puper
Je zadelt een vlinder is de derde dichtbundel van Henry Sepers en een van de eerste uitgaven van de nieuwe uitgeverij Magonia. Hij bestaat uit drie afdelingen: ‘Arfeuille’, ‘Ars, kerkhof’ en ‘Zij, wij’.
De regel ‘Buiten is binnen en binnen / is binnenste buiten gekeerd’ kan gelden als het thema van de eerste afdeling. Het gaat veelal om terugblikken, zelfonderzoek en een draaglijke vorm van de werkelijkheid. Het onderzoek ziet er niet vrolijk uit: ‘je bent je eigen roofdier, sluipt / jezelf binnen en treft een innerlijke prooi.’ Boeiend is dat het middel voor zelfonderzoek, het gedicht, sprekend wordt ingevoerd. Op een enkele keer na is het een spijkerharde, tirannieke geliefde en vluchten is niet mogelijk:
Ik groei in je kop. Mijn stem staat op scherp. Ik zal
tot je spreken tot je ogen gedraaid zijn in je kassen.
Er is geen weg terug. Er mag alleen maar ik zijn.
Met mijn borsten. En mijn buik. Het leven in
mijn organen. Ik eis totale aanvaarding. Raak je
hersens aan en je hebt mij gestreeld. Je bent alleen
en dat zul je blijven. Met mij. Met mij.
In je barst het leven los, maar je zult niet bloesemen.
Een bijzondere werkwijze en een goed gedicht. Dat is niet steeds zo; de kwaliteit van de gedichten wisselt nogal. Soms lijkt Sepers te denken dat zijn metaforen uitleg behoeven. De derde zin in het volgende fragment is overbodig, omdat de metafoor in de eerste twee zinnen al duidelijk is: runderen op een heuvel hebben tongen, daar is geen misverstand over mogelijk.
De beesten van de Limousin vonken in het ochtendlicht.
De heuvel is een apostel die in tongen spreekt.
De tongen hangen uit de bekken van het rundvee.
Zij verkondigen oververhitting van de pelgrims.
Ook kloppen zijn metaforen soms niet, waardoor een gedicht mislukt.
De tijd is een schepping. De gedachte kwam bij je
op toen je in het zoniënwoud van je verbeelding wandelde.
Je dacht: de tijd is een huisje in een streek van de eeuwigheid.
Je vertreedt je er een wijle in, voelt af en toe aan de deurknop,
maar de deur blijkt telkens weer gesloten. Ooit ben je
hier binnen gekomen, maar je weet niet hoe, ooit ga je
deze verglijdende ruimte verlaten, maar je weet niet hoe.
In het ‘huisje in een streek van de eeuwigheid’ gaat het om de tegenstelling van tijd en het ontbreken ervan – anders kun je niet spreken van eeuwigheid. Van een tegenstelling kan echter geen sprake zijn, omdat beide delen ruimtelijk worden beschreven en dat past hier niet: tijd en ruimte zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Ruimte verandert voortdurend en er bestaat geen verandering zonder tijd. Soms lijkt er een volstrekte stilstand te zijn, maar dat is schijn: denk aan niet waarneembare deeltjes als elektronen. Heraclitus zei het veel mooier: een rivier is altijd en nooit hetzelfde. Dat Sepers’ metafoor mank gaat, wordt nog eens benadrukt doordat er sprake is van ‘een streek in de eeuwigheid’: het onbepaalde lidwoord ‘een’ veronderstelt dat er nog andere streken in de eeuwigheid zijn.
Gek genoeg heb ik deze bezwaren niet tegen het gedicht daarna. Sterker nog: ik vind het mooi en dat komt met name door de laatste twee regels.
Waarom heb je je kind niet toegelaten in dit huisje?
Was het luiheid, was je niet handelingsbekwaam?
Nu speelt het kind buiten en kent zich niet. Maar alleen
hierbinnen speelt het buiten want buiten is het niet.
Een mogelijke verklaring is dat ik dit gedicht los lees van het vorige en ‘in dit huisje’ en ‘buiten’ nu opvat als de tegenstelling tussen leven en dood. Gesuggereerd wordt, dat er sprake is van een gestorven kind en het gedicht een vergeefse poging is het tot leven te wekken. Het kan echter ook op een ongeboren kind gaan. De constatering in de laatste twee regels is in beide gevallen hetzelfde: alleen levenden kunnen zich niet-bestaanden voorstellen.
De tweede afdeling speelt op het kerkhof van het Franse Ars. Voor de dichter is dit bij uitstek een plaats zich voor te stellen dat hij een dode tot leven kan wekken: een jonge vrouw ditmaal, Manon Lascaux, twintig jaar jonger dan de dichter en al zes jaar dood. Zijn wens is bescheiden: geen massaopstanding, niet ‘de grote truc van Christus’, ‘maar een simpele geste, een hoffelijkheid jegens dit meisje, / in wie nog zoveel jaren liggen opgeslagen / die niet zijn geleefd.’
Mooi is het welluidende, ritmische gedicht dat bestaat uit namen van overledenen. De eerste drie regels:
Odette Picot, Gérard Jouanoud, Lili Barthonnet
Barbe, Francillon Jaffier, Pioueton Houlette
Henri Baraud, Piqueton, André Jouanoud, Máthivet
De derde afdeling gaat over de verhouding tussen ‘een niet nader genoemde vrouw en de ‘wij’, in wie de lezer zich soms zelf zal herkennen’ – het citaat staat op de achterflap. Die lezer zal veelal van het mannelijk geslacht zijn.
Van de drie afdelingen vind ik deze het minst geslaagd, omdat ik mij niet steeds kan onttrekken aan de indruk van maakwerk. Sepers beschrijft een groot aantal vrouwenrollen, zoals de madonna, pin-up, oermoeder en de vrouw in sociale media. Natuurlijk spelen Eros en Thanatos een rol: ‘als zij ons nadert in haar doodsdrift / die geurt naar vluchtig zaad // speelt zij met liefde / het meisje van plezier.’
De afdeling bestaat uit zes korte cycli, waarvan de opeenvolgende titels eventueel ook weer als gedichten te lezen zijn:
Zij luistert naar de Canto Ostinato
Zij vertoont zich op You Tube
Zij vermaakt ons
Zij zit ook op Facebook
Zij zoekt ons niet
(titels cyclus 6)
Een voorbeeld van een goedlopend, ongezocht aandoend gedicht is ‘Zij ligt in een grot’. ‘Wij’ komen een grot binnen en ‘zien haar naakte schedel ( … ) / ernaast het rommeltje / van haar resten’. Met onze herinneringen wekken we haar tot leven en ‘spreken haar aan op het ranzige / van de eeuwigheid.’
Minder geslaagd is ‘Zij is een beeld’. Hierin laat de dichter ons langs de dijen van een tien meter hoog beeld omhoog kruipen en de ‘vochtige bron’ ingaan om uiteindelijk te ‘smelten tot wie wij waren / een wonderlijk plasmabeestje.’ De levensfilm omgekeerd afdraaien: dat is vaker gebeurd, dat verrast niet meer.
Segers schrijft goede gedichten, maar publiceert mogelijk te snel en dat gaat ten koste van de kwaliteit – die suggestie is uiteraard geheel voor mijn rekening.
***
Henry Sepers (1955) is schrijver, dichter en docent Nederlands aan het Amsterdamse Vossius Gymnasium. Hij schreef o.a. de romans Het feest van de mollen (1993), Bedachte stad (1997) en De zondaars (2005) en de poëziebundels Baaierd (2009) en Spreekt de troubadour (2012, nominatie J.C. Bloem-poëzieprijs). Sepers publiceerde verhalen en gedichten in Hollands Maandblad, De Gids, Maatstaf, De Poëziekrant en Het Liegend Konijn. Hij schrijft poëzierecensies voor het literaire weblog Tzum.