De moed om te lezen (schrijven)
door Ivan Sacharov
–
–
Vooringenomenheid. Ik ben bang dat iedere tijd zijn eigen vooringenomenheid kent. Ik werd er weer aan herinnerd door de nieuwe bundel van Wouter Godijn: Poging om een luchtig gedicht te schrijven. Een titel die wat eufemistisch aandoet. Wat is er – voor een gerenommeerd dichter – moeilijk aan om een luchtig gedicht te schrijven? Light verse mag dan een apart genre zijn, niemand zal beweren dat de grootste bijdragen aan de poëzie in dat genre plaatsvinden. En dan: hoe zit het met alle Sinterklaas versjes? Ook pogingen?
Het is maar wat men onder luchtig verstaat. Op de achterflap van de bundel wordt de titel enigszins toegelicht door er de klimaatverandering, oorlog en coronapandemie bij te halen. Ja, is het in deze (beroerde) tijd nog wel mogelijk een luchtig gedicht te schrijven? Het antwoord hierop is natuurlijk vrij simpel. Een en ander heeft niets met elkaar te maken en is voornamelijk het gevolg van… vooringenomenheid. Want wie zegt dat een dichter geëngageerd moet zijn? Afgezien nog van het feit dat elke tijd beroerd is (er is geen enkele tijd geweest zonder oorlog), wordt hier een schijnprobleem geschapen. Maar het is leuk om het zo voor stellen. Want het is blijkbaar nodig een verkooppraatje te houden.
Dit laat de hamvraag onbeantwoord. Of toch niet? Het is toch maar een retorische vraag… Het antwoord is immers super duidelijk. Ja, het is zéker moeilijk om een luchtig gedicht te schrijven! Niet omdat de wereld om ons heen als een kaartenhuis in elkaar stort, maar omdat een gedicht in essentie uit (bewegende) lucht bestaat. Als het een goed gedicht is, natuurlijk. Een gedicht met een vleugje ‘geest’ erin. Op het gevaar af dat het allemaal nog onduidelijker wordt wil ik er bij vermelden dat ik met ‘geest’ iets puur abstracts bedoel, iets dat de lucht waaruit het gedicht bestaat daadwerkelijk in beweging zet. De beweegreden van het gedicht eigenlijk. Daar kan geen dichter omheen. Ook als het om niet gesproken taal gaat. Op bladzij 57 lezen we:
–
gesmolten hagel,
tussen de regels
–
een verlaten bontjas, verdwaald
in het gras, zijn gedicht
voor altijd kwijt, gedroomde warmte
–
kaakloze tanden, maar nog prachtig wit
bijten kun je er niet meer mee
–
niet eens rammelen, alleen zacht ritselen
–
ontdingd zijn de dingen op hun liefst
–
hagel is pas hagel
als hij er niet is
‘Gesmolten hagel’ leest als een contradictio in terminis. Het is een paradox. En paradoxen zijn meestal uitstekende beweegredenen voor een gedicht. Wat niet (helemaal) sluitend is te krijgen zet onze gedachten in beweging, en daarmee de lucht waarop de woorden rusten. De lucht die zich in dit gedicht bevindt waar de hagel zich bevindt: tussen de regels. Hagel is pas hagel (wit is pas wit) als hij (de hagel, lees: het woord) er niet (meer) is. Anders gezegd: woorden krijgen pas echt betekenis als ze er niet (meer) staan. Een woord moet smelten om bij ons binnen te komen; om te kunnen zeggen wat het zegt. Dichten ontdingd de dingen… zo zeer dat woorden – die tenslotte óók dingen zijn – ‘als een verlaten bontjas’, voorgoed geopend (hun ‘gedicht’ voor altijd kwijt) door de ‘gedroomde warmte’ (van een lezer) niet meer bijten, niet meer rammelen, alleen zacht ritselen. Op een dierbaar stukje papier? God weet wat een dichter werkelijk bedoelt met wat hij schrijft! De lezer kan het zelf invullen. Maar het lijkt erop dat dit een gedicht is over dichten. Iets dat misschien nog in meerdere mate geldt voor het gedicht dat eraan vooraf gaat: ‘Een bezwerend lied’:
zoals een kind tijdens de eerste zwemles door het water beweegt
plons – help! – plons – réd me! – plons, plons
–
buiten rijdt een trostomaat
lui onderuitgezakt in zijn glazen koets
waaraan het personeel – doorschijnend als sommige larvensoorten –
zich krampachtig vastklampt.
De toestand is precair
–
maar-is-dat-niet-altijd-zo?-is-dat-niet-altijd-zo?
roepen de nog wangnatte, warme meisjesstemmen
die nu ze alleen nog zijn toegestaan in de tweede wereld
zo’n met razend licht –
licht gevangen in een glazen pot, zich kapot vliegend tegen de wanden –
gevulde holte hebben achtergelaten in de eerste wereld die zo aanmatigend
———– staande houdt:
–
IK BEN DE ENIGE! IEDEREEN DIE DAT ONTKENT ZAL TEN ONDER GAAN!
TEN ONDER! HOREN JULLIE DAT WEL…?!
GEEN GENADE! HELEMAAL TEN ONDER…!!!
–
De al meerdere keren gerepareerde pen
waarmee ik deze regels noteer
kan plotseling weigeren nog één woord te schrijven
De lamp die dit papier beschijnt kan met een sierlijk armgebaar zijn licht inslikken
voor altijd, voor zo lang als dit universum
zich nog zal voortslepen
Het was, het ís niet meer, het komt nooitnooit
–
terug (?) En ook Wouter Godijn kan
in één seconde uitdoven.
–
Het kán. Of hij deze indrukwekkende prestatie daadwerkelijk zal leveren
is nog onbekend
en aan de vraag wat zich verbergt achter de woorden ‘één seconde’
kunnen we maar beter niet beginnen.
–
Dan is alles opeens anders. De dood ontsnapt met een superieure schijnbeweging
——— —aan de apenhanden
die nog één keer machteloos naar hem graaien –
–
———– mis! –
–
en giebelend verlaat de dood het apenhok – het raam passerend alsof het er niet is –
———- –en deze bladzijde
Buiten zakt de glazen koets in elkaar
de trostomaat schaaft enkele ogenblikken met zijn machtige billen over het
———- –natgeregende asfalt,
verrijst – terwijl zijn sap neerplenst – alsof hij de Woede zelf is
en begint te tieren tegen zijn doorschijnende dienaren
die van schrik definitief vervagen
ook het laatste glas is inmiddels gesmolten
en de trostomaat beent driftig weg, steeds verder leeglopend
–
ik heb een gevoel alsof ik moet poepen
–
ik hijs mezelf overeind, waarbij ik mezelf voor de zoveelste keer verlaat –
ik vermijd het gewichtige woord ‘uittreden’ –
zodat ik verander in een toeschouwer
die ziet hoe mijn vingers mijn broeken afstropen
hoe iets blauws zich uit mijn reet losmaakt
Even later is er een vlinder met prachtige marineblauwe vleugels – spanwijdte
——– —minstens een meter –
op mijn rechterschouder gaan zitten.
Ik houd mijn adem in en hoor hem zacht als een krekel
beginnen aan een bezwerend lied
Het leven als een voortdurend misgraaien naar de dood. Absurd op het eerste gezicht. Maar we doen niet anders. ‘Verlies lijdende apen’ als we zijn, is iedere daad die we doen onvermijdelijk een graai naar de dood. Het gedicht had misschien bij het woordje ‘– mis! –’ willen stoppen. Maar de dichter en de dood maken dat allebei onmogelijk. Er volgt een (wat onsmakelijke) episode waarin de dichter ‘het gevoel heeft dat hij moet poepen’ en ziet hoe ‘iets blauws zich uit zijn reet losmaakt’. Het lijkt op een bevalling. Tenslotte begint een ‘vlinder met prachtige marineblauwe vleugels’ (het kind dat bij die bevalling is geboren?) zacht als een krekel aan een bezwerend lied. Ja, laat dat ‘bezwerend lied’ nou net het gedicht zijn! De dichter brengt het gedicht op een virtuoze manier terug naar zichzelf en laat tegelijkertijd zien dat poëzie geboren wordt uit een behoefte het voorbijgaan van de tijd te bezweren.
Natuurlijk: er staat nog veel meer in deze regels. Passages over een trostomaat in een glazen koets (een koets die doet denken aan Prinsjesdag en daarmee aan het ritueel van het alledaagse), en over wangnatte warme meisjesstemmen, die iets van sirenes weg hebben (de verleidelijke kant van het gedicht?). De stemmen zijn alleen toegestaan in ‘de tweede wereld’, en laten een met razend licht gevulde holte achter in ‘de eerste wereld’ (die aanmatigend staande houdt dat hij de enige wereld is). Wat betekent dit allemaal? Geen idee. Maar ik doe een gok: de eerste wereld is de wereld van het conventionele lezen; van lezen zoals we gewend zijn. De tweede wereld moeten we veroveren: die staat voor wat we ontdekken als we het gedicht beginnen te begrijpen (of denken te begrijpen). We moeten de eerste wereld loslaten om de tweede te kunnen binnengaan. Dat veroorzaakt angst. De in hoofdletters geschreven regels – die de lezer angst proberen aan te praten – lijken daarop betrekking te hebben. Angst voor het onbegrijpelijke (je weet wat je hebt, je weet niet wat je krijgt) is wat sommige mensen afhoudt van het lezen van poëzie, maar dit onbegrijpelijke trekt poëzielezers juist aan en geeft ze een kick als ze erin slagen de geheimen van een tekst bloot te leggen. Werkelijk: er is moed voor nodig om poëzie te lezen!
Mogelijk kan poëzie therapeutisch werken bij vooringenomenheid (het is in dit licht wonderlijk te moeten constateren dat mensen die zich met poëzie bezig houden vaak toch nog vol vooroordelen zitten). Overigens: ondanks de glazen koets maakt dit gedicht op mij geen geëngageerde indruk.
De laatste opmerking brengt me terug op de bundel als geheel. Wat valt er over te zeggen? Godijn is duidelijk gepreoccupeerd met zijn vak. Hij lijkt een zeer bewust dichter. Misschien iets te bewust? Soms zou ik wel eens iets willen lezen dat niet direct te linken is aan ‘dichten’, en niet gericht is op ‘ontregelen’. In het gedicht ‘Gekrengkrenkel’ zegt hij het zelf: ‘Ik dicht al heb ik geen bal te dichten’. Dat lijkt een (echte) ontboezeming. Maar zelfs hier speelt het geraffineerde (paradoxale) een rol: niets schrijven en toch schrijven. Ah, ja: alleen met een bal die niet lek is kun je spelen. En spelen is dit, enkel spelen…
____
Wouter Godijn (2022). Poging een luchtig gedicht te schrijven. Atlas Contact, 102 blz. € 19,99. ISBN 9789025473679