Je kunt niet vroeg genoeg beginnen
door Peter Vermaat
–
–
Met lezen en leesvaardigheid in Nederland gaat het simpelweg beroerd. Niet alleen zijn Nederlandse schoolkinderen steeds minder in staat om teksten goed te begrijpen, maar vooral wat betreft leesplezier bungelen ze onderaan de lijst. De grote boosdoener is en wordt veelvuldig aangewezen: het schoolvak ‘begrijpend lezen’, dat echter nog altijd alomtegenwoordig is in de curricula. Dit in tegenstelling tot de literatuur en in het bijzonder de poëzie, die de afgelopen decennia gestaag door achterdeur en kelderraam naar buiten gewerkt zijn. Wie een willekeurige middelbare school-leerling vraagt wat hij/zij van gedichten vindt, zal vrijwel zonder uitzondering een antwoord kunnen verwachten in de trant van ‘die begrijp ik niet’. Wanneer je vervolgens vraagt of ze de teksten van S10 of Maaike Ouboter dan niet als gedichten zien, wordt er waarschijnlijk naar je gekeken of je van een andere planeet komt.
Terwijl het allemaal helemaal niet zo ingewikkeld hoeft te zijn. Bij kunst in het algemeen en zeker bij poëzie zit ‘begrip’ vaak eerder in de weg dan dat het behulpzaam is. Neem de proef eens op de som en introduceer gedichten door er in eerste instantie alleen naar te luisteren, dus liefst poëzie in een volkomen vreemde taal: Albanees of – nog beter – Baskisch. Alleen een taal waarin voor jou geen woord te herkennen valt, moet het volledig hebben van zijn klank- en ritmische eigenschappen. Ik denk dat ik weet wat er dan gebeurt.
Via een andere weg kan het ook, zoals Bart Moeyaert bewijst in de bloemlezing Dat alles over liefde gaat:
–
Geef me je jas
van bont van teddyberen.
Sla je arm om me heen
en al je winterkleren.
Zoen me tot ik warm word.
Zoen me tot ik spin.
Trek je eigen huid dan uit,
stop mij eronder in.
Sus me met je hartslag.
Wij ons wij ons wij ons.
Maak van dit veel te grote bed
een heel klein fort van dons.
–
[p. 27]
Ook al leest dit gedicht op het eerste niveau als een kind met een teddybeer in een groot koud bed, daaronder is al goed voelbaar dat dat het ook om twee mensen kan gaan die elkaar figuurlijk en letterlijk warm willen houden in de kleinste twee-eenheid: wij samen tegen de koude wereld. Het rijm werkt mee aan een muzikale ervaring (want ook die kenmerken heeft dit gedicht), evenals ritme en klankherhaling (van a en o).
Wat alle gedichten in de – door Ester Naomi Perquin samengestelde – bloemlezing gemeen hebben, is hun, soms alleen ogenschijnlijke, eenvoud. Verwacht van Moeyaert geen filosofieën, verborgen verwijzingen naar Vergilius, Dante of Alkman, geen complexe stijlfiguren. Wel blijft er vrijwel altijd na lezing van een gedicht – en ook na een derde of vierde keer – iets hangen van onbestemdheid, van weifeling tussen missen en verlangen, tussen morgen en gisteren – of tussen samen en alleen:
–
Ik zucht je naam een keer per ongeluk
en daarna nog eens om hem af te leren.
Ik houd mijn zinnen kort. Beginnen
doen ze niet met wij, en zonder werkwoord
kunnen ze niet veel. Als ik een nacht
niet van je heb gedroomd, klop ik
mijn schouder uit de kom. Ik turf
de dagen boven het bed. Hoelang al
denk ik niet voor meer dan één.
Acht maanden, een halve week en
een nieuwe dag. Nog even en dan ben ik
met twee woorden spreken helemaal
verleerd. Ik schud de kussens op,
de deken. Alles komt goed, en tussen
ons wordt niets meer gladgestreken.
–
[p. 33]
Moeyaert is een meester in het schrijven vanuit de inversie, de ontkenning van wat er zijn moet: hij maakt iets zichtbaar door te beschrijven wat er niet is. Ook op betekenisniveau is er bij dit gedicht al vrij snel sprake van ambivalentie, afhankelijk van de manier waarop je bepaalde woorden met een nadruk interpreteert; door ‘Beginnen / doen ze niet (…)’ denk je aan iets wat beëindigd is, een verbintenis tussen twee mensen die, ondanks het vele werk dat er in gestoken is, uiteindelijk verbroken is, waarbij de ‘ik’ zich onder de streep toch maar neerlegt, al probeert hij/zij er al heel lang aan te wennen. Wie echter ‘Acht maanden, een halve week en / een nieuwe dag (…)’ de nadruk geeft, zou kunnen lezen over een moeder die haar kind na een bijna voldragen zwangerschap toch verloren heeft en daar, na een bijna even lange tijd, nog altijd niet overheen kan komen. Persoonlijk hecht ik aan de tweede lezing, die juist vanwege de bijna opzichtige afwezigheid van drama, des te dieper in je ziel snijdt.
Niet alle gedichten in de bloemlezing zijn van dit niveau. Perquin verontschuldigt zich in haar – overigens vrij weinig zeggende – voorwoord bijna voor het ontbreken van een onderliggend bindend principe en bekent dat haar keuze uitsluitend gebaseerd is op ‘(…) alles wat (…), bij lezing en herlezing, aankleefde (…)’. Met haar constatering ‘(…) zelfs on zichtbaar zijn ze onuitwisbaar’ zit ze op een bruikbaar spoor, maar helaas laat ze na om te formuleren dat de onuitwisbaarheid juist een gevolg is van die onzichtbaarheid, zoals Moeyaert keer op keer de essentie waarneembaar maakt door hem ogenschijnlijk te ontkennen:
–
Ik zag een zwaan
boven het Galgenweel.
Ze was niet onderweg
naar nog een zwaan.
Dat kon ik zien aan
hoe ze met haar vleugels
trok: daar was omzeggens
niets reikhalzends aan.
Je kunt een afscheid meten.
Het gaat om kleinigheden.
Een licht geheven kop,
de grijze lucht rondom,
de richting van de wind.
Soms voelt een zwaan
geen verte en geen
reden om terug te keren.
–
[p. 49]
Het woord ‘omzeggens’ is waarschijnlijk Vlaams en betekent dan ‘als het ware’, ‘zo goed als’ of ‘vrijwel geheel’. Het Galgenweel is een brakwaterplas bij Antwerpen. Zelf dacht ik aan een Vlaamse variant van het Asperse of Waalwijkse Galgenwiel, waarbij een ‘wiel’ een kolkmeertje is dat gevormd werd bij een dijkdoorbraak van een rivier en waar getuige de toevoeging ‘galgen’ in het verleden de doodstraf door ophanging werd voltrokken. De zwaan in dit gedicht is – voor de ‘ik’ waarneembaar – op weg naar het einde zonder dat er een weg terug aan de orde is. Het mooiste woord in dit verband vind ik het woord ‘reikhalzend’, waarbij de kenmerkende, tijdens de vlucht gestrekte hals van een zwaan wordt voorzien van een sterke bijbetekenis, namelijk het verlangend ergens naartoe op weg zijn. Geenszins voor deze zwaan, waarbij het ‘trekken’ met haar vleugels duidt op het ontbreken – daar is het weer – van een bestemming, ‘geen verte’ om naar op weg te zijn en ook ‘(…) geen / reden om terug te keren.’ De in de literatuur meest bekende zwaan is de betoverde gestalte van Lohengrin, de zoon van Parzival, maar ik betwijfel of Moeyaert daaraan gedacht heeft. Dat geldt waarschijnlijk eveneens voor de zwaan uit het Finse epos de Kalevala, die zwemt op het water rond het eiland Tuonela, het dodenrijk. In dit gedicht is de suggestie van de stervende zwaan, die voor haar dood nog zingen zal, voor deze lezer meer dan voldoende. Ook dat motief is – al sinds Plato’s Phaedo, waar Socrates aangeeft dat die zang niet voortkomt uit verdriet, maar uit vreugde om de zegeningen die hem na de dood te wachten staan – uitgesproken literair en heeft geleid tot de uitdrukking κύκνειον ᾆσμα, ‘zwanenzang’. Die zal voor Moeyaert, veertig jaar na zijn prozadebuut en twintig jaar na zijn eerste gedichten bundel, naar ik hoop zeker nog niet in het verschiet liggen.
Is Dat alles over liefde gaat een geschikte bundel om vertrouwd te raken met poëzie? Ja en nee. In elk geval weerhoudt de relatieve eenvoud van de taal een beginner niet van het verder lezen en dragen bij tijd en wijle de muzikale kwaliteiten van de gedichten bij aan het ervaren van de dichttaal. Ik vraag me echter af of datgene dat voor mij de kwaliteit van deze bundel in sterke mate bepaalt, namelijk de voelbare onbestemdheid, ook door een beginnende poëzielezer opgemerkt zal worden.
Laten we hopen van wel. Je kunt niet vroeg genoeg beginnen.
____
Bart Moeyaert (2023). Dat alles over liefde gaat. Querido, 112 blz. € 20,00. ISBN 9789021480688