Als je aan Ingeborg Klarenberg (°1988, Gräfelfing) vraagt zichzelf voor te stellen, begint ze zo: ‘De kleine dwergvleermuis vangt insecten achter het raam dat het licht binnenhoudt, terwijl ik kijk naar de straat en de auto’s die op elkaar botsen en de mannen die schreeuwen als schorre schapen, de stemmen van vrouwen die niet verder dragen dan de boomtoppen waarin ‘s ochtends apen roepen dat dit de laatste dag is.’ Juist, dit is een dichteres, eentje die hier en daar al van zich liet horen.
Dat twintigers gedichten schrijven, is al lang geen uitzondering meer. Maar dat ze op die leeftijd al hier en daar al een publicatie en enkele optredens binnenrijfden wel. Hoe ben jij in het wereldje gerold?
In 2006 werd ik genomineerd voor de HC-trofee. Toen mocht ik gedichten voordragen op een bakfiets in Hoog Catharijne. Daarna volgden er meer dichtwedstrijden en een jaar later publiceerde Op Ruwe Planken een gedicht van me. Dat motiveerde me om vooral door te gaan met schrijven en vaker iets naar een tijdschrift te sturen of aan een wedstrijd mee te doen.
Je zal in dat wereldje intussen ook wel wat mensen kennen. Met wie trek je graag op en naar wie kijk je op?
Ik spreek graag met Vicky Francken, Marloes Roosingh, Amaratha Groen en Lieke Marsman. Bij het poëziefestival Onbederf’lijk Vers in Den Bosch dit jaar kwam ik Nic Castle tegen. Dennis Gaens en Maarten Inghels lees ik soms ook. De bundel Zo vliegen de walvissen van Laura Demelza Bosma beviel me goed. Het is hoe dan ook al mooi om te zien dat er zo veel jonge mensen met poëzie bezig zijn. Ik lees ze dan ook allemaal graag. Overigens luister ik ook graag naar ze.
Andere dichters die ik bewonder zijn onder meer Tjitske Jansen, Herman de Coninck, Anneke Brassinga, Hagar Peeters en Mustafa Stitou. En buitenlandse dichters als Rainer Maria Rilke en Paul Celan.
Zijn er mensen aan wie je graag je gedichten laat lezen of heb je daar geen behoefte aan?
Ik laat mijn gedichten niet lezen voordat ik er min of meer tevreden over ben. Er zijn wel mensen aan wie ik ze graag laat lezen, maar ik dring mijn gedichten liever niet op. Ik vind het leuker als mensen mijn poëzie spontaan lezen, omdat ik me afvraag of mensen wel zitten te wachten op wat ik schrijf.
Ik ben niet snel tevreden. Gedichten waarover ik nu tevreden ben, kan ik over een paar maanden minder goed gaan vinden. Meestal moet ik lang sleutelen aan gedichten voordat ze af zijn, maar ik kijk ook wel eens uit het raam en denk: dit wordt niets. En dan begin ik met iets anders. Misschien heb ik geen geduld om van een aardige opzet iets te maken wat ik goed genoeg vind. Vroeger ging dat wel, maar ik begin wat betreft mijn eigen schrijfwerk steeds perfectionistischer te worden. Het is alles of niets.
Hoe omschrijf je je stijl?
Dat vind ik een moeilijke vraag. Ik heb zelf namelijk het idee dat er nog geen duidelijke stijl is. Ik probeer van alles uit, maar ik heb nog niet eens iets gevonden wat me absoluut niet zint. Ik kan wel zeggen dat ik houd van vervagingen, zoals regen, zwart-witfoto’s en tijd. Dat lees je terug in mijn gedichten. Ik geloof ook dat ze vaak ernstig zijn. Verder trek ik dingen graag door tot in het absurde, maar ik houd ook weer van sobere poëzie.
Waarschijnlijk moet je een zekere afstand hebben tot het geschrevene om er overeenkomsten tussen te zien, want van andere mensen heb ik wel eens gehoord dat ze een gedicht herkenden als door mij geschreven. Dit ontdekken van een eigen stijl is wel spannend. Ik ga daar nog wel even mee door.
Je weblog waarop je regelmatig gedichten publiceert heet ‘ein grab in den lüften’. Zegt dat ook iets over je poëzie en waarom het Duits dat ook regelmatig in titels van blogberichten verschijnt?
De zin ‘ein Grab in den Lüften’ komt uit de Todesfuge van Paul Celan. Ik las het tijdens een les literatuurgeschiedenis en het maakte indruk op me. Het geeft zo’n schrijnend beeld van de concentratiekampen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Nu heeft mijn weblog daar natuurlijk niets mee te maken. Maar ik schrijf wel graag over geschiedenis. Hoe die bijvoorbeeld nog voortleeft in de hoofden van mensen of juist niet en hoe je haar in een stadsbeeld terugziet.
Dat mijn gedichten vaak een Duitse titel meekrijgen heeft te maken met het feit dat Duits een taal is die ik graag spreek, lees, luister en schrijf en waarin ik soms denk. Meer dan bijvoorbeeld Franse gebruik ik Duitse woorden, omdat ze voor mij duidelijkere betekenis hebben. Wellicht omdat het Duits dichter bij het Nederlands staat, maar meer nog omdat ik een tijd in Duitsland gewoond heb en het Duits me sindsdien niet meer heeft losgelaten.
Wat is voor jou het ultieme gedicht?
Het ultieme gedicht heb ik nog niet gelezen. Het moet een niet te overtreffen gedicht zijn, iets waarna je net zo goed kunt stoppen met schrijven, een soort ‘ontdekking van de hemel’. Als ik het ooit gelezen had, was me de moed om nog te schrijven vast in de schoenen gezakt. Ik ben er echter – hoewel je nooit alles kunt lezen wat er te lezen valt – van overtuigd dat het ultieme gedicht niet bestaat. Er is geen mens in staat zo’n gedicht te schrijven.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat alle gedichten meteen niets waard zijn, integendeel. Het mooie aan poëzie is juist dat ze vaak niet ultiem is, maar kleine dingen beschrijft. En daarin groots is.
Meander is nu al een tijdje bezig met het interviewen van aanstormend talent. Welke dichter(es) hebben we totnogtoe over het hoofd gezien?
Mag ik er ook meer dan één noemen? Ik word altijd erg gelukkig als ik gedichten van Lieke Marsman, Marloes Roosingh en Nelleke Honcoop lees.