Toon Vanlaere: dichter, architect, archeoloog, geoloog
door Alain Delmotte
Ik hoor wel eens, na lectuur van een dichtbundel (die ze overigens halfweg opzij hebben geschoven) sommige lezers verzuchten dat ze er niet in zijn geslaagd om zich in de denkwereld van een dichter in te leven.
Dit lijkt mij niet meteen een goede benadering. Wat de denkwereld van een dichter ook moge zijn (levensbeschouwelijk, literair esthetisch enz.), als lezer moet je je vooral proberen in te leven in de ‘taalwereld’ van een dichter. Ik geef een voorbeeld. De denk- en de geloofswereld van Guido Gezelle is me compleet vreemd. Het conservatisme ervan irriteert me. Maar zijn taalvermogen, die verfrissende taalwereld, de van verbeelding en zelfs van zinnelijkheid blijk gevende omgang met de taal doet me zijn werk als uniek ervaren. Des te meer als je zijn werk met die van zijn Vlaamse en Nederlandse generatiegenoten gaat vergelijken.
Maar de taalinleving in een dichterlijk oeuvre gebeurt niet altijd vanzelfsprekend. In eerste instantie omdat in een gedicht de taal een andere invulling krijgt dan de taal waarmee we ons dag aan dag uitdrukken. (Of moet ik zeggen de taal waarachter we onze maskers dragen?) Die inleving vergt om allerlei redenen zijn tijd. De hamvraag is uiteraard hoe dat ‘inleven’ tot stand komt.
Toon Vanlaere heeft in dit verband een heel eigen antwoord klaar. Bij de voorstelling van zijn bundel Op een rand van elkaar – waarin het begrip taal een fundamentele rol speelt – nodigde de dichter het publiek uit om met zijn poëzie ‘rond te lopen’. Waarmee hij naar alle waarschijnlijkheid wou zeggen dat poëzie niet in één hap en klap valt te vatten. Dat poëzie niet is te omvatten. Dat poëzie zich niet zomaar laat vatten. Geef het gedicht, gun de lectuur ruimte: een wandelruimte. Die wandelruimte is het gedicht, zijn de gedichten die zijn bundels vormen. Een wandelruimte die ook een ademruimte is. Is het binnenruimte? Of is het buitenruimte? Ergens op de rand, op het raakpunt van binnen en buiten bouwt Vanlaere zijn huis van de poëzie dat het huis is van het zijn. Het gedicht heeft zo zijn limieten, de gedichten zijn ommuurd maar hoe dun zijn de muren? ‘In huis is het anders, het overweldigende aanwezig, / ommuurd.’
Waar is het raakpunt, waar is de rand? Uit de vorige bundels van hem weten we welke zorg de dichter aan zijn publicaties besteedt. Hij hecht groot belang aan de (typografische) vormgeving ervan. Die vormgeving moet mee betekenisdragend zijn. Het maakt deel uit van een concept. Met deze bundel bouwde architect Vanlaere een ander huis. Met verschillende ingangen, zij het nooit echt de juiste – al kom je toch wel altijd op de plaats terecht waar je als lezer hoort te zijn. In dit huis zijn er vestibules, doorgangen. Een keuken met uitzicht op de tuin waar een boom staat die als de ‘boom van nu’ wordt aangesproken. In deze tuin kan het zowel winter zijn of zomer, of nu of nooit. Er zijn ingebouwde kasten. Plekken werden onderkelderd. Geheime kamers, donkere kamers en enkele kamers die als functie hebben om leeg te blijven. Daaraan heeft zowel de dichter als de lezer wel eens nood aan.
Wat nu de vormgeving betreft, wens ik even stil te staan op de voor- en achterflap. Deze zijn niet toevallig, niet vrijblijvend. Ze verklappen veel over de bundel. Op de voorflap zie je in horizontale houding twee gezichtshelften van een vrouw en een man. Die gezichten als je die voor –en achterflap helemaal openvouwt, blijken een fotomontage te zijn waarbij de twee gezichten in twee handen zijn ingebouwd. Gezichten en handen lijken in elkaar te vergroeien, elkaar aan te vullen, in te vullen. Maar tot een symbiose komt het niet. Een rand blijft zichtbaar, iets lijkt onoverbrugbaar: tot een handdruk, een verstrengeling komt het niet.
Moeten we in die zin, in de context van het onoverbrugbare, de eindregel van de bundel, de gehele inzet van de bundel interpreteren? Het betreft de laatste regel van de finale cyclus ‘Moedertaal’ die uit één gedicht bestaat: ‘Ik loop met mijn eigen falen te koop’. Tussen moeder en taal is de navelstreng doorgeknipt.
De absolute en wederzijdse vereenzelviging met de ander lukt nooit. Tussen dichter en lezer blijft een rand. Opnieuw weer: hoe dun is die rand? Vanlaere wil die zo dun mogelijk houden. Het gegeven doet me denken aan enkele poëzieacties die Vanlaere ondernam. Vaak ontwijkt hij de rechtstreekse confrontatie niet. Hij stapt naar iemand toe, totdat hij bijna oog in oog tegenover iemand staat. Hij vraagt die persoon of hij hem of haar een gedicht mag voorlezen. Het is wel echt dichtbij, vind ik en vereist toch wel enige assertiviteit en lef. Het wijst op een dringende nood bij Vanlaere, op de wilskracht naar ontmoeting met de ander.
Het motief man/vrouw (zoals dat op de voorflap wordt aangegeven) ligt over heel de bundel verspreid maar krijgt een duidelijk accent in de cyclus ‘Aanminnige taal’. Van pathos en sentimentaliteit geweerde liefdesgedichten waarbij de frêle intimiteit ontroert.
Thematisch – ik schets hier de grote lijnen – overheersen in het werk van Vanlaere twee motieven: de resten van de tijd en de tijd die rest.
Het eerste motief laat zich vertalen in de metafoor van de archeologie. De dichter onderneemt graafwerk. In universele en particuliere zin. Enerzijds boeit hem het menselijke artefact (in eerdere bundels drukte hij o.m. zijn fascinatie voor de ruïnes van Pompeji uit). Anderzijds graaft hij de particuliere herinnering uit. Ook die die niet altijd even helder blijken te zijn. Waarschijnlijk ligt aan de basis van een gedicht heel vaak een concreet voorval, een observatie, een kunstwerk, een nieuwsbericht, een herinnering die zich associatief voordoet en zich associatief verder laat uitdijen, uitdiepen. Schrappen, schrapen, aanscherpen. Gedichten deinen tussen het concreet herkenbare en naar abstractie neigende verwoording. Ik kom erop terug.
Bundel na bundel graaft de dichter zich naar nog diepere gelaagdheden toe: hij lijkt hierbij bijna een geoloog te zijn geworden. Althans laat ik mij dat al struinend in deze bundel aflezen en met name in het uit drie delen bestaande gedicht ‘Amberinsecten’. In de verantwoording laat Vanlaere ons weten dat het hier gaat over fossiele insecten in minuscule stukjes amber. Van artefact naar kiezelsteen. Stukjes verdwenen tijd die ons vanuit de diepte overvliegen:
De poten geknikt
in de plooi van wat ze
overvlogen, zo klemt
vliegkunst haar landschap vast.
Klemt ook zo het gedicht – de tijd van het gedicht – de woorden vast? Of is het de dichter die zich aan deze gedachte vastklemt?
Het tweede motief (de tijd die rest) laat zich vooral in de schrijfdaad zelf onderkennen: in het gedicht sluimert het heden terwijl het geschreven wordt. Het nu is de tijd die rest. Het nu wordt in taal uitgesproken: de taal van het nu. En dat duurt niet langer dan het gedicht. Want straks – tiktak – volgt een ander gedicht. Het gedicht dat daarnet al het nu mocht zijn: het krimpt in, het vernauwt, het wordt een rest, een stofje op de rand van de tijd. In deze bundel wordt deze beweging niet alleen verwoord, het wordt ook gevisualiseerd.
De gedichten in de bundel werden gegroepeerd in zeven cycli. In elke titel verschijnt het zelfstandig naamwoord ‘taal’ voorafgegaan door telkens een ander bijvoeglijke naamwoord: ‘ingeperkt’, ‘ontdubbeld’, ‘aanminnig’, ‘geroofd’, ‘gedrenkt’, ‘ontbrekend’ en het al genoemde moeder(taal). De cycli zijn ongelijk van lengte en worden telkens voorafgegaan door een gedicht met dezelfde titel ‘de ruimte waarbinnen’. Een ruimte waarbinnen er kan rondgelopen worden? Of is het de tijdruimte, het krimpend en ingekrompen, verstijfde en gestolde nu van het gedicht?
Typografisch wordt het gedicht cyclus na cyclus smaller, nauwer, dringender en schuift geleidelijk aan naar de rechterkant af. Het ‘ik’ ziet de lezer gestaag afbrokkelen. De tijd kort in, de wandelruimte vernauwt, er dreigt ademtekort. In de laatste regels van het eerste gedicht lezen we:
‘Ik’,
geen letter brokkelt af
of het breekt in mijn woord.
Deze woorden zetten een proces op gang dat in het laatste gedicht eindigt. De dichter sluit die beweging in het laatste gedicht als volgt af:
Ik wil de
bladspiegel
kwijt,
de glans, de
witruimte,
de randen.
Hierop kan alleen maar stilte volgen. Doodzwijgen.
Ik schreef dat het archeologische een graafwerk in de tijd en naar de tijd impliceerde. Uitgraven maar ook ingraven. Formeel gesproken verwijs ik daarmee naar de grote mate van verdichting die de poëzie van Vanlaere typeert. Steeds onder het al gesignaleerde principe: schrappen, schrapen, aanscherpen.Verbrijzelen en dan weer aan elkaar proberen te lassen, in elkaar in te passen. Bundel na bundel wordt die verdichting steeds dieper, strakker. Het gedicht wordt een taalconcentraat dat in zijn precieuze, al dan niet bewuste vaagheid open betekenissen toelaat. Elke expliciete anekdotiek wordt geweerd. Het ‘ik’ wordt, zoals gezegd, afgebrokkeld: of op z’n minst wordt het ik hooguit met een paar schaduwvlekken geschetst en daarna weer uitgegumd.
Het gedicht wordt teruggebracht tot een ‘naaktstudie’. Op die manier las ik volgend gedicht.
Naaktmodel.
Niemand weet naar welke kleren je terugkeerde
en hoe je je eigen lijf benijdt.
Dit korte verhaal
van grootworden, liefhebben en baren,
een tijd waarin je naakt staat en zwijgend ziet
hoe je leven wordt versneden
op iemands anders maat.
Je lichaam zit in stofresten van gom en slijpsel.
Indien ik dit gedicht metapoëtisch las dan is dat omdat ik het zo aanvoelde toen ik erin rondliep. Misschien zou ik het bij een volgende keer als een existentieel gedicht ervaren waarin prangend entropie wordt geëvoqueerd. En op nog een andere keer interpreteer ik het misschien als een simpel liefdesgedicht. Maar die metapoëtische lezing kan ik mezelf toestaan omdat de bundel me dit in grote mate toelaat.
Geboorte en dood, ze worden voortdurend opgeroepen. Onomwonden. Er staan harde gedichten in de bundel. Hard in de zin van confronterend en omwille van een onomfloerste verwoording (zoals in onderstaand gedicht). Vanlaere verbloemt niet maar is vrij van cynisme. Daarvoor is hij zich te bewust van wat taal kan en vooral niet kan of mag. Taal en mens: ze delen dezelfde beperkingen. Dezelfde machteloosheid.
Op een rand van elkaar beschouw ik als de beste bundel van Vanlaere, wiens werk zelden op aandacht kan rekenen. Maar het is ook zijn meest complexe, meest gestructureerde, minst voor de hand liggende. Je zou bijna kunnen zeggen dat deze verzameling uit verschillende bundels bestaat, zoals de aardbodem uit verschillende geologische lagen. Elke cyclus, hoewel met elkaar in verband, staat vrij autonoom. Er staat meer in de bundel dan wat ik in een recensie ervan kwijt kan. De cyclus ‘ontdubbelde taal’ bijvoorbeeld is formeel op zich al een bespreking waard. Ik kan de lezer daarom alleen maar het advies geven de bundel in de hand te nemen en er vrij, in en uit, mee rond te lopen. Toon Vanlaere verdient het.
Ga ik dood, dan komt iemand mij wassen.
Ik geef haar mijn kaken, de onderkant van mijn kin,
glim met uitstervende glans.
Is mijn lijf verrukt?
Geef het licht me bloed?
Laag per laag nieuwe cellen.
Ik kijk me blind op een handdoek en strand ergens
vers gewassen.
In beeld komt een kraaknet hemd, lakens.
Zo hoog is de stapel dat ik het zicht verlies
dat voor me uit te tillen is.
Het kan dat het nog altijd een repetitie is.
***
Toon Vanlaere publiceerde onder andere Notaris van de kleine akker (2000), De rok van de archeologe en Menigte (2012). Zijn werk werd onder meer bekroond met de prijs van de Provincie West-Vlaanderen in 2001 en de tweede prijs in de Nederlandse Publieksprijs Poëziebundel van het jaar in 2007.