Twee gezichten
door Peter Vermaat
–
–
Wachtend op eerst instructies is volgens de uitgever ‘de onpersoonlijkste en meest mythische, geladen bundel van Willem Thies tot nu toe’. Daar dit de eerste bundel van Willem Thies is die ik lees, zal ik die vergelijking niet kunnen maken. Wel zal ik mogelijk iets kunnen zeggen aan de hand van ‘mythisch’ of ‘onpersoonlijk’. Het openingsgedicht steekt de sleutel in het slot:
–
Engelen hebben geen taal, niet werkelijk, ze spreken
volgens een communicatieprotocol.
De mens – een dier dat wil
en speelt
en eet en drinkt en weerstand voelt
en weigert en neigt –
–
Engelen hebben geen taal. Satellieten tollen
rond de wereld tot
een vleugel afbreekt of vlam vat.
–
– de mens wordt bewogen door het verlangen hitte
en ijzige kou te vermijden, een weldadige plek
te vinden en daar te blijven.
–
[p. 11]
Er wordt veel gesuggereerd in dit gedicht. Zo kun je de ‘vleugels’ goed verbinden aan de engelen, maar ook aan het paard dat in r. 6 wordt geëvoceerd (een paard weigert voor een hindernis en hinnikt, ‘neighed’ in het Engels) en een paard met vleugels is Pegasus, een oud symbool voor de dichter. De vleugel die vlam vat is misschien wel die van Ikaros, die te dicht bij de zon raakte (maar in de mythe smolt de was die de veren bijeenhield, dus misschien moeten we bij de brandende engel wel denken aan Lucifer). Op verhalend niveau is een brandende vleugel van een satelliet overigens problematisch wegens het ontbreken van zuurstof in de ruimte. Met ‘communicatieprotocol’ denk ik aan computertalen, die nooit genuanceerd zijn, geen connotaties kennen maar slechts denotaties, letterlijk ‘instructies’. En zo is al meteen het basisstation geconstrueerd, van waaruit we samen met de dichter het universum gaan ontdekken.
In de gedichten die in de eerste afdeling volgen, wordt het wezen van de engelen stap voor stap ontvouwd: het lijken na-vormen van mensen te zijn, aan de andere zijde van de werkelijkheid, maar niet in staat om in directe zin invloed uit te oefenen aan deze zijde. Zij zijn de wezens achter de spiegel, zichtbaar misschien, maar niet aanraakbaar. En wij zijn dat voor hen waarschijnlijk ook.
In de tweede afdeling, ‘Een leger mieren rangschikt’, is de lezer tevens toeschouwer van een reeks beelden, verbonden aan het ontstaan, het ontwikkelen en het wezen van de mensheid, zoals in dit gedicht:
–
Een blootsvoetse jager, bloed suizend in haar oren, vraagt een hert
zich los te maken van de roedel, door zijn hoeven te zakken en te sterven.
De jager knielt neer in eerbied, laat zich vullen
door de doodszucht, ademstoot
van het dier, mond op bek. Vangt zijn laatste blik.
Na het bijleggen van het gevecht
rusten wij, onze ogen zijn identiek.
–
[p. 22]
Naast de interessante omkering van de mond-op-mondbeademing (in plaats van leven te blazen in de bijna-dode wordt de laatste adem van het stervende hert tot levensadem voor de jager) en de oergedachte van het opnieuw in balans brengen van de wereld – het voor het leven van de één onvermijdelijke sterven van de ander – en de daaraan onlosmakelijk verbonden verontschuldiging, lijkt het beeld in de twee laatste regels te vervloeien in de connotatie van het erotische ‘gevecht’ tussen man en vrouw, waarbij de vrouw de jager geweest is, maar aan het einde met haar prooi samenvalt, de ogen ‘identiek’.
In de derde afdeling, ‘Eerste instructies’, doet de oorlog zijn intrede en hier lijken de relaties met de actualiteit het meest onvermijdelijk. De vierde afdeling, ‘Schoon’ lijkt te spelen in een wereld na-de-grote-calamiteit, waarin de ‘ik’ zich wat verdwaasd waarnemend beweegt, met herinneringen aan ouders, rondziet in een verbazingwekkende werkelijkheid die alleen op punten overeenkomsten vertoont met het voorbijgegane. Ook hier komen we het motief van de verdubbeling regelmatig tegen.
In het openingsgedicht van de laatste afdeling, ‘Ik wil haar twee gezichten’, belanden we opnieuw in een verzameling kenmerkende structuurelementen, die van de parallelle kolommen:
–
Iemand schreef iets op om het vast te houden en iemand schreef
iets op om het te kunnen vergeten. Twee kolommen.
Waak ervoor een woord verkeerd
te plaatsen. Het nagelt zich onbedoeld, of vervliegt.
Ik ben het kwijt en wil het terug.
–
Mijn zoon drukt zijn wang tegen de schoft van de ezel die wordt verkocht.
Hij hurkt in het gras.
Hij laat de lijn vieren.
Hij kijkt toe. Hij luistert.
–
Zijn handpalm stil, een gift, ik schrif en zorg ervoor dat ik vacht en gezicht
in dezelfde kolom opneem – die waarin het veilig is en klopt.
–
[p. 69]
Los van de vraag welke kolom de juiste is omdat het daarin ‘veilig is en klopt’, die van het vasthouden of juist die van het vergeten, raken we hier onder de oppervlakte opnieuw aan de wereld van het schrijven. Twee kolommen, misschien twee zuilen of pilaren waarop de wereld rust, bevatten het vergeten of het behouden en terwijl de lezer meent te worden meegenomen in de juiste keuze, wordt hij juist onderdeel van de vaststelling dat het één noch het ander ertoe doet, maar dat juist de tweeheid onmisbaar is.
Die ondeelbare tweeheid, als werkelijkheid maar vooral als verlangen, wordt het meest voelbaar beschreven in het laatste gedicht dat ik hier wil citeren:
–
Ik geef de voorkeur aan haar
boven ieder ander.
Ik wil haar twee gezichten, haar goedaardige waanzin. Haar mild gemeen
trekje soms. Zij is niet attent, wen er maar aan, zij is liefdevol, ik wil enkel
haar pupillen
gefixeerd op mij –
–
haar twee gezichten. Het brood in de oven
in de morgen, het klaren van de spiegel boven de waskom,
–
de verbetenheid waarmee zij herroept verbreekt terugkomt
op beloftes. De kopie van haar sleutel inslikt.
–
Ik geef de voorkeur aan haar boven ieder anders.
–
Zij toont mij al haar zijdes, haar gunstige en
haar vlijmscherpe
waarmee zij een put in het glad tafelblad
slaat, het hout laat stulpen.
–
[p. 75]
Is dit het meest persoonlijke gedicht van de bundel? Ja en nee: het persoonlijke valt hier samen met het boven-persoonlijke. Hier spreekt de dichter zich expliciet uit in zijn keuze voor de fundamentele gedeeld-in-eenheid van het leven, de taal, de mens, je beleving, het gelijk met zijn achterkant, het jawoord met voorbehoud, de vervloeking met het tegengif. In ontologisch perspectief schildert Thies in deze gedichten niet zozeer de wederzijdse houdgreep van goed en kwaad of van opslokken en ontbreken, maar veel meer de gelijktijdige parallelliteit van dit alles. Naast het waarneembare waart iets vergelijkbaars rond aan de andere zijde van het onkenbare scheidsvlak tussen hier en daar, het onzichtbare en ontastbare membraan tussen het nu en het geweest zijn of het nog wordende. Bij iedere keuze kan het verhaal verder gaan, maar – afhankelijk van het ja of het nee, of juist het uitblijven van één van beide – in een afzonderlijk spoor met geografisch gelijke coördinaten, een ‘overlay’ van twee gezichten (om in computer- of in drukwerktermen te spreken). Twee gezichten. De trekken – ogen, neus, mond – van mens en engel ineen, maar eveneens twee uitzichten naar de toekomst, als vervolg op ‘dit’ of juist ‘dat’, in elkaars voetstappen weglopend de schemer in.
Ik heb niet de pretentie dat ik Thies’ bundel met het bovenstaande heb kunnen ‘ontraadselen’: veel gedichten en motieven zijn onaangeraakt gebleven, ongetwijfeld heb ik er even veel over het hoofd gezien. Af en toe kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de gedichten dusdanig vaak en ver zijn ‘uitgebeend’ dat ook de oorspronkelijke vorm van het skeletdeel niet langer waarneembaar is. Maar op veel meer andere plaatsen is het spijkerschrift vers uit de steen gehakt, zijn de vormen nog ruw en tastbaar en overtreft die ervaring de mogelijke betekenis van de voor de lezer onvertaalbare schrifttekens. Ook dat is een essentieel kenmerk van poëzie: ook in een volkomen vreemde taal hebben klank en ritme zeggingskracht en ligt de ‘bedoeling van de dichter’ probleemloos onder de nevel.
____
Willem Thies (2024). Wachtend op eerste instructies.Uitgeverij Vleugels, 87 blz. € 22,90. ISBN 9789493350090