De bescheidenheid van de meester
door Hans Franse
De uitgave die ik nu ter beoordeling heb liggen, Bescheidenheid is een doodzonde van Johan Meesters, uitgegeven door Uitgeverij Leeuwenhof in het Zeeuws – Vlaamse Oostburg, vind ik niet mooi vorm gegeven. Wellicht wil de dichter de ‘bescheidenheid’ van de titel uitdrukken door de lege witte omslag (tabula rasa?) met slechts het kleine stempeltje met de naam van de auteur in de harde kaft. Ik vind het jammer, want er is van binnen veel te beleven. Ook de letter en de bladspiegel vind ik niet mooi. Elk goed gedicht wil ik desnoods op wc.papier lezen, een boek als resultaat van het dichtproces mag mooi zijn en moet geen amateuristische indruk maken. Onlangs had ik nog een bundel van Margot Vos (1891-1985) in handen met een prachtige omslag in Jugendstil: het maakte de bundel tot een tijdsdocument.
Bescheidenheid is een doodzonde bevat in totaal een veertigtal gedichten. Nadat een eerste deel is afgesloten door het weergeven van de inhoud, (wat de gedachte doet rijzen dat dit de eigenlijke bedoelde bundel is) volgt er nog een aanhangsel: een katern van een tiental gedichten, ’Extra’s’, die op één na, het gedicht ‘Kreupeldicht’, afkomstig zijn uit een eerdere bundeling, Vermakelijkste verzen uit 2016. Bij een herdruk in 2018 verdwenen deze, maar namen in deze forse bundel hun plaats weer in, zij het als aanhangsel. Het is mij niet duidelijk waarom dit aanhangsel deel uit maakt van deze doodzonde der bescheidenheid. Het stoort en zou gemakkelijk geïntegreerd kunnen zijn in het eerste deel. Ik heb ook even geworsteld met de titel. Wil de dichter nu wel of geen doodzonde doen? Het is namelijk zeker geen bescheiden poëzie.
Het is een bundel met veel soorten gedichten: keurig rijmende gedichten, sonnetten, maar ook vrije verzen die soms wat experimenteel aandoen. Als er in de bundel, die naar mijn gevoel geen uitgesproken duidelijk thema heeft, maar meer de indruk maakt van een losse bundeling van werk, een lijn te vinden is dan is dat een bezinning op het woord en het dichterschap, wat bij Meesters ook leidt tot gedichten waarin hij zich afzet tegen ‘rijmelaars’ die maar wat doen: er zijn nogal wat gedichten die ik bijna ‘scheldgedichten’ zou noemen.
Ik citeer een gedicht waarin de lezer kan verdwalen. Relativeert de dichter zichzelf of beschrijft hij de strijd van de dichter, die op een ander richt, maar zichzelf treft doordat het ‘frutselen met taal’ niets oplevert? Een gedicht dat aan de lezer/hoorder wordt voorgeschoteld ter oplossing. Wat wordt bedoeld? Let op de taalkundige virtuositeit.
–
Ik kreeg het in mijn hoofd een vlammend sonnet te schrijven
want poëzie bedrijven blijft een goed excuus voor frutselen met taal
en mogelijkheden genoeg om zelf buiten schot te blijven.
De kans dat een dichter zichzelf verwondt die scheen mij minimaal.
–
Al leek het mij goed voor de zekerheid een veilig richtpunt uit te kiezen.
Ik raapte al mijn moed bijeen op zoek naar steeds weer hetere vuren,
zonder mijn eigen brandveiligheid hier uit het oog te verliezen.
Apocalyptisch, ja dat mocht, maar het moest mijn tijd wel duren.
–
Veiliger nog misschien was iets actueels: de terugkeer van de wolf,
die onze bossen en velden doorkruist als onwennige toerist.
Een kolfje naar mijn hand, dus mijn hand gleed naar mijn kolf.
–
Ik vuurde een vurige metafoor. Het beest bleef staan. Had ik gemist?
Ik zag bloed en voelde een gloeiende scheut. Mijn letsel was acuut.
Ik zakte uitgedoofd ineen en rochelde iets als ‘Shoot’.
Een sonnet met een mooi binnenrijm (‘vlammend sonnet te schrijven / want poëzie bedrijven’) in de eerste strofe en door alle vergelijkingen en metaforen bijna een allegorie: de mens is een wolf voor de mens. Uiteindelijk treft de dichter zichzelf. Je leest de associaties: ‘heter vuren’ wordt gevolgd door ‘brandveiligheid’. Een ‘kolfje naar zijn hand’ doet zijn hand glijden naar ‘de kolf’ . Beide kolven betekenen weliswaar hetzelfde, maar de spreekwoordelijke kolf wordt een echte, gevolgd door een schot met een metafoor. Duidelijk is dat hij met taal en dichten bezig is.
Ook in het gedicht ‘de dichter is een krijger’ , te lang om in zijn geheel te citeren, gaat over het dichterschap. De dichter wordt ’een krijger’ genoemd, ’een tijger’, ‘een reiger’, in die laatste vergelijking zien we de dichter ‘spartelen’:
worstelt zich door winters, neemt stellingen in, poëtische posities
verzamelt vellen vol met dikke woorden in dikke opbergmappen
en laat die stilletjes ontsnappen, want schrijven is schrappen (…)
Conclusie na deze strofe: ’Een dichter is een verzwijger’. Vervolgens wordt hij nog getypeerd als ‘een zwijger’, ‘een hijger’, maar uiteindelijk is hij toch voor alles ‘een krijger’. Het gevecht om het woord gaat door.
Hiervoor merkte ik op, dat Meesters zich afzet tegen wat ik even ‘woordfrutselaars’ noem. In het gedicht ‘Woodstock’ noemt hij onder meer op: ’berooide dichters, die lonken naar mooie dichters’, ‘dichters die verstrooien met zinnen van dooie dichter’, ‘wat aanklooiende dichters’, Niets verhullende dichters’.
dichters die zich in wartaal hullen
zalenvullende onbenullen van dichters
te veel bundels vullende staartkrullende dichters
van ruzie smullende dichters
uit hun nek lullende dichters (…)
Deze dichter droomt zich uiteindelijk ‘een Woodstock van dagdromende dichters’. Ook hier zien we de techniek: het opbouwen van een climax, mede door een spannend ritme, vooral veroorzaakt door al die binnenrijmen, waarvoor hij een voorkeur heeft. Hij moet een dichter van het gesproken woord zijn, een sprookspreker, hij stapt in de traditie van Willem van Hildegaersberch. Hoe meer ik met zijn bundel bezig ben, hoe meer ik een voordrachtskunstenaar zie. Niet voor niets is hij op drie van de vier zwart-wit foto’s geportretteerd met een microfoon in zijn hand. Deze bijzondere regels uit het gedicht ‘Romantiek’ versterken de retorische indruk ‘In’t goudgedauwde ochtendgloren / wimpelen purperen praalpennoenen / wijl lauwgeklankte noodklaroenen / mijn heemziek hageheldje storen’.
Er zijn in de bundels ook innige en ingetogen regels over het woord te vinden, die blijk geven dat de dichter niet alleen de aan de kaak stellende retor is, maar ook de man die nadenkt over het woord. Het gedicht: ’Nu mijn dromen’ is voor mij het mooiste uit de bundel:
mijn dromen dichter worden
zich aldoor ergerlijk laten horen
mij storen bij mijn bezigheden
meekijken met alles wat ik doe
en zeg.
–
Nu
ik niet meer bij mezelf kan komen
bij mijn gedachten.
Mijn greep op dingen
en mijn herinneringen schuilgaan
in tijdloos grijze lichtspoken
op van hun rol geschoten filmstroken.
–
Nu
ik liefdevol word opgenomen
schuift mijn hier doodgaan eindelijk
eindeloos weg.
–
Ik zeg de woorden
voor het laatst en voor altijd
Ik mijd
de knagende zuurstofdampen
niet langer
nu.
Ook dit gedicht leg ik bij de lezer.
Ondanks deze ingetogen, zelfs mooie gedichten overheerst het retorische in zijn poëzie. Meesters typeer ik als sprookspreker of bard met taalkundige virtuositeit. Een bundel met veelsoortige poëzie die je het beste al luisterend tot je neemt.
____
Johan Meesters (2024). Bescheidenheid is een doodzonde. Uitgeverij Leeuwenhof, 56 blz. € 27,50. ISBN 9789493155220