Licht op een schaduwcomponist
door Ivan Sacharov
–
–
Van Max Greyson verscheen de derde, symmetrisch opgezette dichtbundel: Dramaturgie van het loslaten. In vijf ‘bedrijven’ (waaraan nog een ‘Ouverture’, ‘Interlude’, en ‘Epiloog’ zijn toegevoegd) wordt een relatie beschreven die afloopt. Of eigenlijk: wordt het loslaten van die relatie en het vertragen van het loslaten in beeld gebracht. Het eerste gedicht van het eerste bedrijf (‘Jij’):
–
Het doek gaat op, de vloer ligt onbeschreven
de zaal is nog leeg, de scène nog schoon
in de coulissen wemelt het van ons
en ons verleden
–
Daar staan we, met tanden op lippen
te beven
mijn lodderogen schampen langs je ribben en heup
je strijkt nog vlug een kreuk uit je jurk
bindingsangst is soms ook een rug die zich recht
een deuk in een wang, een hand in de lucht
–
Het kind in ons lacht met stof in de mond
we maken ons op om te spelen, hebben de dag
overleefd, de nacht overmeesterd
onze lichamen weten al waar en waarom
‘Jij’, staat voor degene met wie de relatie centraal staat en die in dit gedicht met ‘je’ wordt aangesproken. Het laatste bedrijf heeft de titel ‘Ik’ (waardoor alles in de bundel in zekere zin omvat wordt door de relatie ‘Jij’ <–> ‘Ik’). Maar naast deze persoonlijke connectie biedt de tekst nog andere mogelijkheden om ‘in te stappen’. De zaal is nog leeg, de scène nog schoon, inderdaad: de bundel is nog ongelezen. Dat is het perspectief van de lezer, vóór hij gaat lezen. De lezer, die zowel performer als toeschouwer is: ‘in de coulissen wemelt het van ons’, ja, van (ons) lezers! Wij, met ‘ons verleden’, dat invloed heeft op hoe we lezen. Ons overkomt dus in zekere zin hetzelfde als de acteurs die worden beschreven. Met de bindingsangst erbij, en de ‘rug die zich recht’: je moet het er maar op wagen om gedichten te gaan interpreteren! Het kind in ons lacht met stof in de mond, die de dichter aanreikt.
Dat het misschien niet zo bedoeld is maakt niet uit. Een tekst gedraagt zich autonoom. En natuurlijk gaat dit gedicht ook over de personen die worden opgevoerd. Acteurs die een toneelstuk beginnen? Wellicht. Maar we kunnen ze ook zien als mensen die acteren voor elkaar en voor de lezer, die zich met hen onderhoudt. Wat dat laatste betreft: ik had een vreemde ervaring; ik voelde – net als de opgevoerde personages – bindingsangst… met deze poëzie! Ik betrapte mezelf erop dat ik de gedichten, ondanks de speelse en lenige taal, aanvankelijk eigenlijk een beetje saai vond. Misschien door de toon, en juist door het speelse gemak waarmee deze dramaturgie, voor mijn gevoel, een tikje te ‘salonfähig’ wordt gebracht. Ach, ‘angst’ is misschien niet het juiste woord, hoewel de angst zeker reëel kan zijn dat men zijn tijd verdoet. Gelukkig verdween dit gevoel naar de achtergrond toen ik beter ging lezen, m.n. in dit toch wel fraaie gedicht:
–
Naast je liggen op het laagpolig tapijt, bijna niet meer bij je zijn zo dicht
dat ik je ademhaling word en de jeuk in je gehemelte
–
Je arm veert op, rekt het onzichtbare koord dat ons bindt
allebei houden we een moeder in de ene hand, een vader in de andere
als losse eindjes
–
Ik zie je hartslag op de breuklijn in je lies, leg mijn oor
tegen je ribbenkast, ze zwelt en krimpt
ik wil de ene zijn, ik wil niet knappen als het spant
–
Je strekt je benen als een trapeze voor mijn stuntelig vleien
het naakt is ons nieuw avondkleed, je tatoeages zijn borduurwerk
om dag en nacht aan elkaar te rijgen en te kunnen onderscheiden
–
Je voet likt mijn voet, achteloos zo lijkt het
verdrijf je mijn drang om te vertrekken, je stilt me
en de gedachte; ik moet het stuk garen zijn
dat achterblijft in het oog van de naald
–
Hier liggend wachten we tot we iets anders worden
dan onze ouders, iets duurzaams, dat zich niet vrij hoeft te vloeken
de hangende kruisen zijn uit het huis geruimd
het kluwen van kerk, schaamte en verlangen is ontward
–
De zin van dit rekken is vrijlaten
zonder los te raken, in het rafelen
niet van mezelf verliezen
Ook hier lenige taal, maar de speelsheid overtuigt omdat onder het tapijt van de tekst een zekere ernst schuilgaat. Het ‘laagpolig tapijt’ blijkt polarisatie tegen te gaan. ‘Bij je zijn’, verandert in een ‘bijna niet meer bij je zijn’, en de ik-persoon wordt de ademhaling (de bezieling?) van de ander (briljant: want er wordt in- en uitgeademd, wat het voortdurend aarzelen tussen ‘blijven’ en ‘gaan’ subtiel weergeeft). Ondanks dit laag-polige blijft het echter lastig voor de ik-persoon om niet te willen vertrekken, getuige de vijfde strofe. Hij ‘moet het stuk garen zijn dat achterblijft in het oog van de naald’. Mooi. Maar men lette op dat woordje ‘moet’: weerspiegelt dat geen bindingsangst? En dan nog de ouders die als losse eindjes worden voorgesteld: ‘een moeder in de ene hand, een vader in de andere’. Prachtig ambivalent beeld. In de één na laatste strofe wordt gewacht ‘tot we iets anders worden / dan onze ouders, iets duurzaams’. Dat zet aan het denken (ook dit is ambivalent). De losse eindjes komen – onopvallend – terug in de laatste strofe, in ‘het rafelen’. Men vraagt zich af: zijn de ouders gescheiden? Komt de bindingsangst daar vandaan? Drama’s beginnen niet zelden in de stille uithoeken van het leven.
Voelde deze eeuwige twijfelaar zelf ook een tekort aan ernst in zijn kunst? Of – en dat is misschien hetzelfde – hoopte hij door over (relationele) grenzen heen te kijken zijn poëzie meer diepgang te geven? In het tweede bedrijf haakt hij aan bij de actualiteit door de vluchtreis naar België van een Afghaans meisje (pleegdochter?) te beschrijven. ‘Dichters zijn pleegouders voor ellendige verhalen’, staat er. Ellendig is het zeker voor het meisje. Misschien omdat ‘Ze weet dat de werkelijkheid niet deugt’, en omdat ze elke avond wiegeliedjes neuriet: ‘voor het kind dat ze niet heeft / het kind dat ze niet was’. Aldus de tekst. Alleen als de werkelijkheid deugt, kun je je daaraan vasthouden! Voor vluchtelingen is de ‘dramaturgie van het loslaten’ dagelijkse kost.
Het derde bedrijf ‘Wij’, eindigt met dit gedicht:
–
Valavond, het balkon en het gesprek
dat cirkelend wacht tot het zonlicht
schuin ligt en je guitigheid bedaart
–
Alles reeds gedacht, zeggen is zinloos nu je luistert
mijn mond raakt te haastig gestemd, ik wik
waarom woorden als ons en wij tegen de ruiten tikken
terugkaatsen, ons verminken
–
De zon zakt, het licht klimt, het hele huis verdicht
tussen je opengevouwen armen, en ik lig er middenin
mijn rusteloze vingers spelen het ongemak
als percussie langs je ruggengraat
–
Je wijkt en schort de aanraking op
onze eerste huivering in het niemandsland
tussen nood en wens, tussen verspreken en verzwijgen
–
Het woord alleen maakt een lus, schiet meteen terug in mijn keel
het woord nodig moet ons luwen, dragen, slaperig maken
–
Nu de rook in kringen boven onze hoofden hangt
en we de zon en de avond en het licht hebben gewogen
besluiten we dat de nacht
–
Om maar niet dat ene woord
Weer dat spanningsveld tussen ‘vertragen’ en ‘loslaten’, zoals de dichter het noemt (in het gedicht ‘Onenightstand met Amsterdam’, bijvoorbeeld, waar degene met wie de ik-persoon tot een onenightstand komt, ‘onervaren is in het vertragen’, terwijl de ik-persoon zichzelf als ‘onervaren in het loslaten’ beschrijft). Boven geciteerd gedicht vind ik fraai door de originele metaforiek. Mooi hoe ‘ons’ verminkt wordt door ons : iets benoemen is immers er afstand van nemen. En dan de titel: een ellips (gerekte lus) heeft twee brandpunten. Het cirkelend gesprek maar één. Een cirkel die uitloopt op een ellips laat schitterend een oplopende verwijdering zien (die dan weer vertraagd wordt door het ambivalente van ‘de nacht’). Tot slot een gedicht uit het laatste bedrijf:
–
Een laatste keer elkaars monologen lezen alsof ze handen zijn
beelden knippen, stemmingen schikken, de kat in het midden
van de kamer zetten, haar laten kiezen
–
Hoe onze herinneringen eerlijk te verdelen, opvoeringen
als profetieën van onze apotheose
toen al het publiek en het licht
altijd weer het licht en het speelse
bewegen tussen de accolades om je mond
–
Lippen verruilen, het mechaniek van onze tong herdenken
van kussen naar spreken naar nu
terug de scène op, om afscheid te nemen
–
De toegift, de complimenten, de buiging
krommend knikken
uit beeld verdwijnen en weer terugkomen
de buiging nog net iets dieper, iets langer aangehouden
–
Wie elkaar kwijtraakt, komt elkaar pas weer tegen
wanneer de een niet zoekt en de ander niet wacht
Als er ‘na de punt’ had gestaan was het afgelopen. Met een open einde ziet men elkaar mogelijk nog een keer. Maar dan moet wel aan een paar voorwaarden worden voldaan. De een moet niet zoeken (ergens iets achter zoeken?), de ander niet wachten, wellicht ook niet verwachten. En het is uiteindelijk natuurlijk de vraag hoe (lang) iets door kan gaan. Om net nog iets dieper te zijn dan de vorige, moet een buiging wel zo diep kúnnen buigen. Men kan toegeven tot een zeker punt, niet eindeloos… Daarom stop ik nu met toe te geven dat dit toch wel goede poëzie is!
____
Max Greyson (2024). Dramaturgie van het loslaten. De Arbeiderspers, 80 blz. € 20,00. ISBN 9789029553308