LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Tsead Bruinja – Wat deed ik daar

29 jan, 2025

Een hemels perspectief in een wereld vol vervreemding

door Johan Reijmerink



Tsead Bruinja is een Fries en Nederlands dichter die zich op veel terreinen van de kunstwereld begeeft: vertaler, programmeur en organisator van literaire activiteiten. In 2019/2020 was hij Dichter des Vaderlands. Vanaf zijn debuut zijn er meer dan twaalf bundels verschenen. Zijn dichterschap kenmerkt zich door een hoge mate van eigenzinnigheid in beeld, vorm en woordgebruik. Zoals veel van zijn generatiegenoten is hij geregeld op het podium te vinden als spoken word dichter. Zijn poëzie draagt daarvan alle kenmerken.

Bruinja heeft zijn nieuwe bundel Wat deed ik daar (2024) de ondertitel meegegeven van een voluptueus biografies visiedocument met intermezzo’s en af en toe een gedicht. Die omschrijving geeft precies aan wat je niet moet verwachten van deze bundel: louter poëzie, maar vooral poëtisch proza. ‘Voluptueus’ is een woord met een uitwaaiering naar betekenissen als weelderig, libertijns en epicurisch of genotzuchtig. Al die aspecten kun je in de teksten van Bruinja proeven. Enig welbehagen en genotzucht in zijn omgang met taal is deze dichter niet vreemd. Dat neemt niet weg dat Bruinja zo nu en dan behoorlijk dichterlijk om de hoek kan komen. Ja, en biografisch is hij ook. Zijn jonge jaren, zijn vader en de moeder, het dorp, de streek, en niet te vergeten het Bilds, een idiolect van het Fries, mag niet ongebruikt en ongenoemd blijven. We hebben te maken met een trotse Fries die toevallig ook nog in Nederland woont en werkt.

Langs associatieve wegen bewandelt Bruinja zijn dichterlijke pad. Interpunctie en hoofdletters blijven veelal achterwege. Dat maakt dat deze poëzie stroomt. Het keurslijf van de vaste dichtvorm is niet meer van deze snelle tijd waarin het internet dikwijls broedplaats en vehicle is om dichterlijke stappen te zetten.

Wat mij in de vijf afdelingen van deze bundel opvalt, is dat Bruinja zichzelf en zijn omgeving permanent bevraagt wie hij is, waar hij vandaan komt en waar het naartoe gaat. Daarover voelt hij zich niet altijd zeker. Toch biedt het citaat uit het gedicht ‘Duif’ van Vasalis enig houvast hoe je deze bundel kunt lezen:

De hemel boven ‘t park werd licht
(…) en ieder leek een bos (…)
(…) in zichzelf gekeerd, prevelend opgericht.

De openingstekst ‘Nextdoor’ van de eerste afdeling werpt ons direct in de harde realiteit van het hier en nu. Er verschijnen colporteurs aan de deur die niet deugen. Het openingsgedicht roept ons vervolgens weer op ‘met (…) twee handen in de droom [te] blijven.’ Even later zet de je zich op afstand van de werkelijkheid met een uitspraak als ‘wat aardig dat je met mededogen kunt kijken / naar mensen’. Deze dichter weet zich ertoe aangezet zichzelf ‘poreuzer [te] laten worden (…) als tussenpersoon’, tussen taal en werkelijkheid. Inmiddels heeft het ik een zekere distantie tussen de taal en zichzelf weten te realiseren, waardoor hij het gevoel heeft er gemakkelijker over te kunnen beschikken. Boven alles zijn de woorden ‘waanzinnig’ belangrijk voor hem. Naast het gedicht over zijn verhouding tot de taal is er een liefdesgedicht als ‘anders ben ik jou’. Daarin doet zich iets soortgelijks voor als in het eerdere gedicht ‘eigen ben ik jou niet langer vreemd’. Het gaat erom hoezeer het ik van zichzelf vervreemd raakt, opgaat in de ander, dan wel zichzelf blijft. Dat doet denken aan de beroemde uitspraak van Arthur Rimbaud: ‘Je suis un autre’. Daarmee is de existentiële vreemdheid van het ik tot zichzelf en de ander verwoord. Dat spanningsveld houdt ’mij gaande’, zoals het ik over zichzelf zegt.

De tweede afdeling opent met de vraag, wanneer het ik daadwerkelijk ‘prikkeldraad’ zou mogen spannen. Deze concrete vraag draagt een filosofische notie in zich. Bruinja opent daarna met een gedicht waarin het ik mensen vergelijkt met pompoenen. Hun buitenkant is fraai, maar snijd je de bovenkant eraf dan zit hij vol slijmerige smurrie. In Efeziërs 1:4 is sprake van de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk voor het aangezicht van Christus mogen verschijnen. Het schijnheilige gedrag van een supermarktbedrijfsleider bij wie het ik zijn eerste werk- en levenservaring opdeed, was in zijn ogen een pompoen, die in zijn gedrag niet een weerspiegeling van de leer van Jezus was. Even onbetrouwbaar is zijn Amerikaanse buurman met wie hij door middel van ‘kabels over de oceaan verbonden is’, en met wie hij een gedicht uitwisselt, waarvan het nog maar de vraag is of het een waarde vertegenwoordigt. Bruinja is er wel de dichter naar om vermeende zekerheden onderuit te halen. In het gedicht ‘grachtengordelgedicht’ heeft de overweging van een 87-jarige vriendin of ze zal blijven publiceren, hem ‘goed te pakken’, maar ‘nog niet stevig genoeg’. Een prachtig voorbeeld van de wankelstelling die Bruinja veelvuldig inneemt in deze bundel. Het ik vraagt zich af of hij zelf ook wel door moet gaan op deze weg. In de wirwar van het leven komt het ik er telkens weer achter, ‘wat we voor elkaar [kunnen] betekenen’. Bovenal lijkt het erop dat kinderen in deze tijd ‘een moeder op aarde’ zetten in plaats van dat het omgekeerde het geval is: ‘het brengt haar groot totdat ze vertrekt’.
De absurdistische ode, aan de ‘fietspomp’ gewijd, is kolderiek en serieus tegelijk. De fietspomp als onmisbaar fundament van onze samenleving waarop we kunnen rekenen door alle tijden heen, als een afspiegeling ‘van onze eigen veerkracht en toewijding.’ De vraag is of we nog wel een geestelijk fundament bezitten in onze samenleving. Het geloof in de dichtkunst geeft Bruinja althans op een tegendraadse, ogenschijnlijk ridicule manier stem in een ‘achterlijk gedicht’, dat hij ‘een spuitje tegen de interpretatie’ geeft. Het zou weleens kunnen gebeuren dat het na lezing zijn levenskracht verliest. Sowieso mag je, volgens Bruinja, je een schakel in de keten voelen: ‘het is zonde om te leven / alsof ervoor en erna niets is’, maar ‘het is [ook] zonde om te leven / alsof er geen wetten zijn / om te breken’. Wat deed ik in dit vervreemdende leven?

De moeder van het ik was een lieve vrouw en ‘een beste borstrok’. Bruinja geeft in deze derde afdeling een realistische blik op het levenswijze van de generatie van zijn ouders: ‘In de winter waren er spruitjes en boerenkool uit eigen tuin.’ De gesprekken gingen in zijn ogen nergens over, maar gaven de deelnemers toch een gevoel van onderlinge verstandhouding:

Mijn vader was goed maar je had niet veel aan hem.
Moeder mis ik nog alle dagen verschrikkelijk.
Wanneer ik zondagsavonds thuiskwam
stond er altijd wat voor me op tafel.

Zo weinig, zo veel was ervoor nodig om die verstandhouding te voelen, om die vreemdheid van Rimbaud op afstand te zetten. Dan is er het actuele verhaal van die asielzoeker die maar geen verblijfsvergunning kreeg, totdat hij hem wel kreeg, ‘en (…) daarna verdwenen [is].’ Met onbekende bestemming vertrokken. Hoe vervreemdend zit onze samenleving in elkaar? Bruinja ondergaat drie keer een metamorfose in deze afdeling door zich als ik te verplaatsen in het leven van meisjes met een typisch Friese voornaam: ‘Pytsje’, ‘Klaske’, ‘Wokke’ en ‘Sietske’. Daarin zien we het ik denkbeeldig in en uit zijn eigen hoofd gaan. In die wereld van buren en familie zijn er bepaalde types die vat op het ik hadden en die hem hielpen die vreemdheid in zichzelf en over anderen te vergeten.

Wat bij het ik vooropstaat, is dat je niet van jezelf bent. Welke woorden mag je wel en niet gebruiken? Bruinja laat zijn lyrisch subject ernstig zoeken naar een passende levenshouding in zijn ‘levenslied’: ‘

we hebben redenen
dingen donkerder te zien
dan ze zijn

er is geloof
dat het zonder bewijs
moet stellen

’s nachts spookt het verlangen
naar het absolute
(…)

Op een of andere manier heeft het ik iets van een roeping meegekregen:

al had hij er meditatie voor hij bleef toch het vermoeden houden
dat zijn gevoel van voorbestemming dat ongetwijfeld genetisch
doorgegeven had gekregen via de familielijn van zijn vader
hem enigszins op achterstand zette
ten opzichte van zijn vakgenoten

In dit leven speelt heden, verleden en toekomst mee in het levensgevoel. Het liefst zou het ik iemand vinden om nooit meer kwijt te raken. In tal van situaties merkt het ik dat er ‘iets (…) met mij op de loop [gaat]’. In het gedicht ‘belangenverstrengeling’ gaat Bruinja associatief te werk om dan uiteindelijk uit te komen ‘bij de oprichting van de raad van verbondenheid / van al het menselijke met het niet-menselijke’. In het gedicht ‘wees in aanbouw’ vraagt het ik zich af: ‘wie gaat er over jouw wanneer / met welke precisie en welke snelheid / komen ze’. Op de categorieën tijd, genade en leven krijgen we nooit vat. We zijn als figuranten die in het oog van de storm wonen. Er gaat van deze afdeling een gevoel van willekeur en machteloosheid uit over wie we zijn, willen worden en kunnen zijn.

In het gedicht over ‘chun sheng yun’ uit de vijfde afdeling wordt opnieuw duidelijk dat het ik niets moet hebben van staatsbemoeienis en regeldruk: ‘wanneer de regels die we hebben afgesproken / voor het schrijven van een gedicht wetten worden / zijn de gedichten die we schrijven voor de politie’. Telkens is het weer de vraag, hoe het leven door te komen: ‘waar ligt dat door waar ik door moet / hoe kom ik daar’. En: ‘Wat zou ik kunnen doen / zodat ze me er niet meer onder krijgen’. Waar kom ik vandaan:

in wiens ontstoken schets
in wiens geruïneerde droom
uit welke harde buik ben ik gestapt?

Dat allemaal in een landschap van ‘gras en vlees’, dat het ik verlaten heeft.

Het ik heeft het gevoel al die tijd dromend onderweg te zijn geweest. Altijd maar weer op jacht naar het zoete, altijd maar weer jong of oud op weg naar een nieuwe bekommernis:

onderweg naar het gedroomde hiernamaals of de sublieme stilte
bevrijd van achterdocht en argwaan ervan uit kan gaan dat ik genoeg fooi
op de toog heb laten liggen om het er een keer op aan te laten komen

Kortom, om te ervaren met hemels perspectief voor ogen dat aan die vervreemdende ervaring die leven heet, niet in het hier en nu valt te ontkomen.

____

Tsead Bruinja (2024). Wat deed ik daar. Querido, 96 blz. € 20,00. ISBN 9789021440781

     Andere berichten

Henk Gilhuis – Voorbijwoorden

Henk Gilhuis – Voorbijwoorden

Verwonderd voorbij stromende woorden door Anneruth Wibaut - - Tussen een in feloranje zwemvest gestoken snorkelaar en een kanjer van een...