Wereldoorlog door de ogen van een kind
door Anneruth Wibaut
–
–
Een bescheiden, maar prachtig verzorgd kleinood is de bundel Een kleine oorlog van Eduard Ditmar. Ik associeer het perkamentachtige papier met ‘handgeschept’, maar moet toegeven dat ik er geen verstand van heb. De bundel bevat vijftien gedichten op dat mooie papier (110 grams conqueror vergé en een naturel omslag van 120 gram gebroken wit), zonder paginanummers, zonder beeld, op een klein motiefje na onder de titel op het omslag. Er zijn 100 genummerde exemplaren gedrukt en ingenaaid.
Het voorwoord leert dat de man achter het pseudoniem Ben van Bommel heet. Hij geeft daarin ook aan dat de verhalende gedichten de lezer, op min of meer chronologische wijze meenemen door de bezettingsjaren aan de hand van een kleine jongen, die toen van peuter tot kleuter groeide. In alle bescheidenheid plaatst de dichter de gebeurtenissen in ons collectief geheugen en claimt hij geenszins de competitie aan te willen gaan met verschrikkingen als bombardementen en het sturen van joden naar de gaskamers. We beleven de bezetting vanuit het kindperspectief, een kleine oorlog dus. Ook als er een alwetende verteller aan het woord is, blijft de blik die van het jongetje.
In het eerste gedicht bezoekt het kind zijn grootouders die wonen: ‘in een schuur / in een hele mooie kamer naast de / bergruimte met een schuifdeur / en een enge ladder naar de zolder.’ Dat suggereert ten sterkste dat opa en oma zijn ondergedoken. Maar het kleinkind ziet alleen het spannende en het mooie van de ongebruikelijke woonplek.
Die vervreemding, dat dingen er door de ogen van een kind anders uitzien dan dat ze in de werkelijkheid van de volwassenen zijn, spreekt uit elk gedicht in meerdere en in mindere mate. Enerzijds brengt Ditmar daardoor de bezetting heel dichtbij, maar doordat de dichter vanuit kindperspectief schrijft, schept hij ook vervreemding en afstand. Een van mijn bevindingen is overigens dat de verschrikkingen van de oorlog zelden direct worden verwoord. Op allerlei manieren wordt afstand geschapen.
Ditmar suggereert de verschrikkingen meer dan hij ze beschrijft. Zoals de gedwongen tewerkstelling waarvoor de vader wordt opgeroepen. Als voorbeeld citeer ik het gedicht ‘Pappa’s verhaal,’ waarin het lyrisch ik uit zijn geheugen opdiept hoe het gegaan moet zijn, zoals het hem is verteld. De kinderstem spreekt als alwetende verteller. Uit een voorafgaand gedicht weten we al dat de vader naar Duitsland moest voor de ‘Arbeidseinsatz’.
–
De trein rijdt langzaam in de bocht
vlak bij de stad. Dat is nu nog zo.
Pappa knikt zijn vriend toe: nu kan ‘t
Hij pakt zijn plunjezak en springt
Schoten worden op hem afgevuurd
Zijn reis in het donker naar huis
duurt twee dagen voordat hij
’s nachts in de goot staat
voor het slaapkamerraam
Ook de herinnering aan wat op deze gebeurtenis volgde, namelijk de plotselinge middernachtelijke verschijning van de vader, wordt daarna weergegeven vanuit het kindperspectief, aangevuld met wat de ouders er later over hebben verteld. De wat ongelukkige enjambementen, dichtregels die niet helemaal natuurlijk in de volgende overlopen, versterken dat kinderlijk perspectief. Ze benadrukken ook dat de gebeurtenis zich in de nacht afspeelde en dat het kind tussen dromen en waken verkeerde. Ik citeer het hele gedicht:
–
Het is midden in de nacht
Ik heb net gedroomd dat ik
rechtop in een grote kist sta
–
Door het raampje zie ik het
gezicht van een boze aap
Hij schudt mij bang wakker
–
Pappa klopt op het raam
van de slaapkamer waar
ik ook lig; dicht bij mamma
–
Hij staat in de goot en klimt
naar binnen: zachtjes want
naast ons woont een NSB’er
–
Dat weet ik later van mamma
Even later slaap ik weer
Later vertelt pappa zijn verhaal
Mooi is de dubbele bodem die er door de droom wordt ingebracht: de aap waarover de jongen droomt draagt de projectie van zijn angst, wordt een boze aap genoemd, maar is ook degene die bang het jongetje wakker schudt.
Steeds is er het grote mensenleed gezien vanuit het kindperspectief. Zo moet zijn houten spoorbaan eraan geloven om de potkachel te laten branden en de kou uit huis te houden. We leven mee als het jongetje vastgenageld aan de grond blijft kijken hoe een soldaat met bajonet op zijn geweer over het hekje naar het achterom springt, tot zijn moeder hem het huis in ‘grist’.
In een paar woorden wordt schrijnend het wanhopige zoeken naar eten verbeeld, in het volgende gedicht:
–
pappa is zenuwachtig
hij doet de afwas, anders nooit
ik wil graag helpen
maar door het sop glipt
het kopje uit mijn hand
en breekt
Ik krijg een tik op mijn vingers
en verdwijn onder de tafel
tot mamma aan de deur is
zij zakt ineen op de deurmat
–
…
–
het zakje aardappelen is
in beslag genomen
het kopje wordt vergeten
In al hun bescheidenheid en door de ogen van het jongetje zijn die laatste regels veelzeggend. Hoe de moeder onverrichter zake thuiskomt van haar uitputtende hongertocht. Uit een eerder gedicht weten we dat de vader het vaak vergeefse zoeken naar eten niet op zich kan nemen omdat hij gezocht wordt en hij dus niet veilig de deur uit kan. Maar voor het jongetje is dit al vreemd; dat de vader het moederwerk doet. De gewone gang van zaken wordt nog verder verstoord als hij een tik op zijn vingers krijgt omdat hij een kopje heeft gebroken, terwijl hij alleen maar wilde helpen. Dit alles vervlecht zich met het drama van de moeder die op de mat in elkaar zakt.
Dieper in die winter gunt de vader zijn zoontje een echt kerstfeest en gaat met hem ergens een kerstboompje uitspitten. Maar de grond is zo hard bevroren dat de steel van de spa breekt. Dan maar naar huis zonder boom. Vader weet nog een voordeeltje te benoemen: de steel zal het potkacheltje flink doen branden.
En dan breekt D-day aan, de dag dat fel de hoop oplaait dat de bevrijding nabij is. De ouders maken ruzie over een achtergehouden zakje graan, vader wil het tevoorschijn halen, moeder wil het in reserve houden voor het zoontje, voor later als de nood echt aan de man komt: ‘Het zakje werd uit de kast gehaald. / Er zat de mijt in.’
In het voorwoord worden de gedichten verhalend genoemd en op het verhalende ligt inderdaad de nadruk. Het dichterlijke komt tevoorschijn in een enkel beeld of het heel kort en pregnant samenvatten van een situatie met een grote betekenis. Zoals de mijt in het graan, die eigenlijk zegt dat de ruzie niet nodig was, want het was al door het lot beslecht.
Gelukkig volgt op de teleurstelling over het bedorven graan de opluchting over de voedseldropping. Uit de bundel is niet op te maken of de gebeurtenissen zich beneden of boven de grote rivieren hebben afgespeeld. We weten dus ook niet hoe lang ertussen D-day en de bevrijding zat. Maar de opluchting en de vreugde worden tastbaar in het gedicht – met ‘de kleine’ pijn erdoor vermengd van het jongetje dat niet met vader op het platje mag zwaaien naar de piloten en later ook niet op straat mee mag juichen als de bevrijding een feit is. De ouders zijn bang dat hij in de menigte vertrapt zal raken.
Of willen ze hem misschien de nare beelden besparen van de wraak die wordt genomen op foute buren. Het wordt hem verteld: ‘ze kwamen schuin aan de overkant / de koppen kaalscheren van de drie meiden’. Hij ziet wel met eigen ogen hoe de NSB-buurman wordt opgehaald door een jeep. En zoals steeds in de bundel is er ook in de laatste gedichten nog een verrassende wending die laat zien dat de werkelijkheid zich kleurt hoe je ernaar kijkt. Zoals de schuilplaats in de schuur van zijn grootouders die er vanuit het kindperspectief leuk uitzag. Maar zo ziet een soldaat die de buurman weg komt halen een arm, die als groet uit een raam wordt gestoken, aan voor de Hitlergroet. Hij schiet op de arm. Gelukkig met een losse flodder, maar toch pijnlijk.
De bundel eindigt met twee gedichten over de tijd na de bevrijding. Hoe het jongetje niet goed meer weet hoe hij met anderen moet spelen en hoe twee mannen komen vertellen over een ‘foute’ oom die bij de SS ging en bij Stalingrad de dood vond. De mannen noemen hem een held, en ze willen geld voor de foto van het graf. De laatste strofe luidt: ‘nog steeds zijn mensen die geloven / krampachtig en tegen beter weten in / vasthouden aan onontkoombaar lot.’ Dat zijn ook de laatste woorden van deze bundel, waarin de verwarrende bezettingstijd is beschreven door de ogen en met de stem van een kleine jongen.
____
Eduard Ditmar (2024) Een kleine oorlog. Uitgeverij Tjò, 18 blz. € 16,00. ISBN 9789081653954