Lokkende klanken, maar waarheen?
door Taco van Peijpe
–
–
In haar debuutbundel Want straks komen de wolven presenteert Liesbeth D’Hoker een reeks welluidende en zorgvuldig geconstrueerde gedichten. Voorin staat een aan Pasolini ontleend citaat, dat de heiligheid van de natuur benadrukt, gevolgd door een persoonlijke overweging van Virginia Woolf: ‘These are the soul’s changes. I don’t believe in aging. I believe in forever altering one’s aspect to the sun.’ Uit de gedichten spreekt zowel betrokkenheid bij (het verval van) de natuur als een bespiegelende houding ten aanzien van het persoonlijk leven.
De bundel is ingedeeld in zes afdelingen, die inhoudelijk geen duidelijke verschillen vertonen. Het lezen en herlezen van deze gedichten wekte bij mij gemengde gevoelens. Ze zijn weliswaar allemaal knap gemaakt en mooi van klank, maar vaak is mij niet duidelijk wat de dichter heeft willen zeggen.
Een van de mooiste gedichten vind ik het volgende.
–
ik heb alleen maar aarde om je toe te dekken
en wind die door mijn woorden waait
–
de stilte, het fluitenkruid en ik,
wij groeien samen naar de zon
–
ik heb alleen maar adem om je toe te dekken
en licht dat je aanwezigheid omstraalt
–
een vogel roept gemis bij het krieken van de dag
en wolken pakken samen
–
ik heb alleen maar vreemde talen
om je op te wekken
gestolde verhalen, dode herinnering,
ingesleten wijsjes, suskewiet
–
toch gons je tussen de gladde stenen,
klink je in de bedding van mijn tij
Op een stille plek in de natuur betreurt iemand het eigen onvermogen de gemiste ander te bereiken. Aarde, adem, licht en ook woorden schieten tekort. Verlossing komt in de laatste strofe, als een kabbelend beekje. Vier elementen: aarde, lucht (wind, adem), vuur (zon, licht) en water (in de bedding) spelen samen. De eenheid van dit gedicht wordt nog versterkt door de herhaalde verzuchting: ‘ik heb alleen’. De natuurbeschrijving begint licht en sober, krijgt vervolgens in de vierde strofe iets dreigends (‘wolken pakken samen’) en culmineert dan in de stilte na de vinkenslag (‘suskewiet’). De slotzin biedt een originele poëtische beschrijving van herinnering aan een overledene, ingebed in de bedding van ‘mijn tijd’. Een geconcentreerd en mooi klinkend gedicht.
Met het volgende gedicht en vele andere heb ik meer moeite.
–
het berijmde geeft niet thuis,
schutkleur deelt gesteven lakens uit,
witkruim gift verhaal tot stuitend slot
de dag vermaalt dit vaalgrijs
paradijs van putjeslucht en natte haren
dat we thuis noemen, laat ons wind heten
–
en in onderweg gaan wonen, scharnieren
op de vrijgekomen plek,
verwachting schaven aan vluchtlijnen
ongelikt land, losgerukte zomen,
struikelen in vergeten geur,
dat onverhoeds afvoerputje
–
laat ons waaien om te wonen
op de verstrooide plek, keer
op keer ontsporen
van eelt naar huid,
als huis onvast worden geboren
–
kijk, papegaaiduikers na de vlucht
hoe weerloos
het blauw in onze dromen wankelt
–
waar vluchtroutes verzinken,
gisten vruchten, zaden, vergezichten,
nestelt drang van verspilde tijd
Ik doe een poging tot interpretatie. De eerste strofe wijst onbevredigende omstandigheden aan. Aan het eind van de tweede strofe volgt een aansporing om bevrijding te zoeken. De hierbij passende aanvoegende wijs wordt in de volgende twee strofen voortgezet. De voorlaatste strofe gebiedt ons in te zien dat hoop vervlogen is. De laatste strofe brengt in stellende wijs een conclusie. Gistend fruit en verspilde tijd lijken erop te duiden dat alles mis gaat als vluchten niet meer kan. Bij het lezen komen wisselende, soms tegenstrijdige gedachten en gevoelens bij me op, die ik hieronder weergeef.
De titel geeft een veelbelovende spanning aan tussen benauwende nabijheid en lokkende verte. Indien ‘Het berijmde’ moet worden gelezen als: ‘het met rijm (rijp) bedekte’, dan zou de eerste strofe kunnen duiden op een wintertafereel; ‘gesteven lakens’ en ‘witkruim’ (sneeuw) passen daar wel in. De rest van het gedicht sluit hier echter niet op aan. Een andere uitleg van deze strofe zou kunnen zijn, dat het dichten (‘Het berijmde’) niet wil lukken. De tweede strofe roept de behaaglijkheid op van een warme douche (‘paradijs’, ’thuis’) maar wekt tegelijkertijd ook afkeer (‘vaalgrijs’, ‘putjeslucht’). Halverwege de laatste zin in deze strofe, na de komma, begint een nieuwe zin die een scherpe wending inluidt naar een oproep om te vluchten en te zwerven. De dichter had deze wending kunnen verduidelijken door ‘laat ons’ aan het begin van een nieuwe strofe te plaatsen, zoals in strofe 4. De aanbeveling aan het eind van de derde strofe om in een ‘onverhoeds afvoerputje’ te struikelen doet voor mij weer afbreuk aan de zojuist opgeroepen vrijheidsdrang, die gelukkig weer mag zegevieren in de volgende prachtige passage: ‘laat ons waaien om te wonen’. Daarna volgt opnieuw een wending: een bedreigde diersoort (de papegaaiduiker) brengt onze vrijheidsdroom weer aan het wankelen. De ‘drang van verspilde tijd’ waarmee het gedicht eindigt laat mij in verwarring achter. Jammer, want het mooie klank- en woordspel waarmee een ontsnapping aan benauwenis werd bezongen beviel me wel
.
Misschien moet het gedicht heel anders worden opgevat, bijvoorbeeld als volgt. De eerste strofe kan verwijzen een overledene (‘niet thuis’), opgebaard onder een gesteven laken; er zijn broodkruimels gestrooid, maar er is geen weg terug, het sprookje loopt slecht af. De volgende strofen kunnen als stellende wijs worden gelezen waarin ‘de dag’ steeds het onderwerp is, dat ons een aantal dingen ‘laat’ doen: ‘de dag vermaalt, (…) laat ons (…) heten (…) gaan wonen, scharnieren, (…) schaven, (…) struikelen (…)’ Vervolgens wordt een vluchtpoging gedaan, die mislukt. Tenslotte krijgt behoefte aan rust (nesteldrang) de overhand. Het gedicht laat een dergelijke uitleg toe, maar deze is wel ver gezocht. De tekst biedt mij te weinig houvast voor een overtuigende duiding.
Ook bij andere gedichten heb ik vaak de indruk dat er iets schort aan de interne samenhang. Soms ligt dat aan de wisselende inhoud en soms aan overmatig gebruik van uiteenlopende beelden, die niet met elkaar corresponderen. Bijvoorbeeld in ‘denkwoud‘ waar in de eerste strofe sprake is van ‘(…) hurken achter sparren / zoals lagere schoolmeisjes voor wie / de heldere dag niet te verdragen is (…)’, de zevende strofe zegt: ‘de hemel is een schedel, / door haar naad sijpelt / licht waaruit duisternis lekt, / (…)’ en de laatste strofe: ‘een wolf strekt zich, / in volle galop / de zon achterna.’ Zo is het ook in ‘over de zorg voor dunhuidigen‘, waaruit hier enkele citaten volgen. Eerste strofe: ‘weet: ze zijn niet stoffelijk, / besloten als melk maar meer / van het barnsteenkleurige soort, / (…)’; vijfde strofe: ‘(…) het hooi van jaren op zolder, / een ruwharig hemdje dat jeukt’; slotstrofe: ‘week, de buik van het bejaarde paard, / water slaat uit al haar flanken / met meer herfst dan ik zou willen’. Als de dichter in de tussenliggende passages verbindingslijnen heeft aangebracht waren die voor mij te zeer verborgen om ze te kunnen vinden.
Raadselachtigheid hoort bij goede poëzie, maar de raadselen moeten ook weer niet zo groot zijn dat ook ervaren en volhardende lezers zich afwenden van het gedicht.
Bij één gedicht, getiteld ‘hier’ bevat de bundel een extra hint naar de inhoud. Het gedicht opent met de beschrijving van een afgelegen plek. De vijfde, zesde en de achtste (laatste) strofe luiden als volgt:
–
je naad schampt ook gestut de rand
het weke raamwerk dat een tong omspant
–
ritselgroen kriebelt, duikt dan diep onder
monstert de liggers, torst er het licht
–
(…)
–
het beeld roert ons vlokkerig open
de natte vacht streelt warm tot verband
en spint ons, en spint ons, diep, hier
Dit gedicht is kennelijk geïnspireerd op de foto, die zes pagina’s verder is afgedrukt en die ook op de kaft van de bundel staat. De afbeelding toont een deel van een stalen scheepsromp, steunend op zware balken, omgeven door onkruid waarop zonlicht schijnt. Pas toen ik de spanning en de verlatenheid in dit tafereel had gezien kon ik delen in de ontroering die de dichter uitdrukt in de laatste strofe. Mijns inziens had de dichter de lezer wat vaker tegemoet mogen komen met suggesties zoals de zojuist genoemde foto, bijvoorbeeld door een verduidelijkende titel of door thematisch samenhangende gedichten in een onderafdeling bij elkaar te plaatsen.
Bij veel gedichten in deze bundel heb ik niet kunnen achterhalen door welke gevoelens of gedachten de dichter zich heeft laten leiden. De aanknopingspunten die worden geboden lopen vaak te zeer uiteen voor een eenduidig antwoord op die vraag. Daarom kan ik de bundel slechts aanbevelen aan lezers die door gedichten als ‘putjeslucht en vergezichten’ wel geraakt worden. Anderen doen er denk ik goed aan uit te zien naar een volgende bundel van Liesbeth D’Hoker, want voor mij is wel duidelijk dat hier een getalenteerde en bekwame dichter aan het woord is.
____
Liesbeth D’Hoker (2025). Want straks komen de wolven. Poëziecentrum, 103 blz. € 23,00. ISBN 9789056553524