De tijd tikt, de pendule wacht
door Marc Bruynseraede
Wandelend langs de Zeeuws-Vlaamse stranden treffen we Rogier de Jong, verre nazaat van de Zeeuwse Heeren Zeventien, die net De Kalenderman heeft laten verschijnen. Bedoeling van deze dichtbundel is niet geschiedenis te schrijven of achterna te zitten, noch tot ver buiten de grenzen handel te drijven in taal en aanverwanten. Hier wordt gereflecteerd over de tijd die verstrijkt en verstreken is. Geleerde professoren vóór hem, zoals Thomas Hertog, professor astronomie aan de KUL te Leuven, hebben zich al bezig gehouden met Het ontstaan van de tijd. Razend interessant en compleet onbegrijpelijk voor de leek. Maar dat is niet het onderwerp van Rogier de Jong. Hij heeft het over ‘het einde der tijden’, althans zijn tijd.
Al schrijvende uit de losse pols kwam de dichter tot de vaststelling dat de tijd een terugkerend motief was in zijn gedichten. En met het verstrijken van de jaren weet de schrijver dit aan het vooruitzicht van een nakend einde; iets wat meer dichters op jaren overkomt. We hebben het hier niet specifiek over seniorenpoëzie, al excelleert het geschrevene nu niet in jeugdige dartelheid maar eerder in puntige wijsheid. De kalenderman vangt aan met het gedicht ‘De tijdboom’, waarin de stam voor jaarringen staat, de takken voor maanden en daaruit ontspringend weken en dagen.
De daaropvolgende cycli houden de tijdsindeling aan: ‘Ochtend’ (24 gedichten),’Middag’ (8 gedichten), ‘Avond’ (10 gedichten) en ‘Nacht’ (9 gedichten), wat doorgaans de dagorde is waarin de tijd – en bij uitbreiding ook het leven – verstrijkt. Het gedicht ‘De kalenderman’ is het eerste van de cyclus ‘Ochtend’. Het geeft de toon aan van het zelfonderzoek dat de dichter voert naar zijn motieven en ervaringen. Sterren hebben namelijk meer gezag voor de poëzie van Rogier de Jong dan autoriteiten. Leven is iets wat je overkomt, maar daar kunnen we, met enige fantasie, wel aan remediëren. Dat sluit niet uit dat verrassingen nooit zijn uitgesloten.
Wat hierop volgt is een serie van negen ‘Weerberichten’, waarin het weer slechts als excuus geldt om andere onderwerpen aan te snijden. Onderwerpen als regen en treurnis, mist en besluiteloosheid of de toevallige geworpenheid van iemand in dit leven, net als zonneschijn en/of het lichaam van een geliefde, naast jou in bed.
–
Hoe het licht valt op zondagmorgen
– in streepjes – en hoe het zijn weg
zoekt over ons bed.
Hoe het jouw lichaam bekruipt
zonder je wakker te maken en mij
maant met rozenvingers
om niet langer te slapen.
–
Straks zal er nieuws zijn met koffie
en kerkklokken.
–
Licht dat op zondagmorgen valt is
vol liturgie. Zo vol, dat er geen preek
nodig is en geen orgelmuziek.
In zijn manier van schrijven spiegelt Rogier de Jong zich aan grote voorbeelden als Rutger Kopland en M. Vasalis, die in eenvoudige taal alles wisten uit te drukken en toch helemaal zichzelf konden zijn. Het kan geen toeval zijn dat beide voornoemde dichters ook geneeskundigen waren die hun gedichten nadrukkelijk niét als placebos de wereld wilden insturen. Zo ook Rogier de Jong die bij voorkeur dicht over iets dat niet triest is, maar rijk aan melancholische en niet al te prikkelende bubbels als Crémant d’Alsace, om maar iets te zeggen :
–
Het mooie van de zon is dat je
er iets onder kunt plaatsen:
een jubilaris, een droogmolen,
een geolied lijf of juist iets wat
er niet is: iets nieuws.
–
Dat laatste is interessant.
Veel dingen doen zich als nieuw
voor terwijl ze vaak oud zijn in
een modern kostuum. Dat komt
–
omdat de zon zelf ook oud is en
geen verandering duldt zoals men
op een bijeenkomst met de
koningin nooit ravissanter gekleed
mag gaan dan de vorstin zelf.
Nu is klare taal en heldere formulering een na te streven doel, maar de grens tussen blote woorden en smartelijke of sentimentele ontboezemingen is smal. Op die scherpe scheidslijn weet de dichter hier goed zijn evenwicht te bewaren. Hij vervalt niet in banaliteit, al is er niet veel speling om, bij momenten, in de vergetelheid te verdwijnen.
De ‘Ochtend’ ontvouwt zich verder in een saluut aan ‘Heer hond’ en een uitstapje naar Berchtesgaden; weliswaar niet om de führer te begroeten maar om de Königssee te aanschouwen en de grijze oprijzende bergwanden, die de adem inhielden voor de monsterlijke dictator. Of: hoe schoonheid en lelijkheid tezamen kunnen vallen. En nog volk lokken ook.
In de cyclus ‘Middag’ roept de dringender wordende tijd de dichter op van onder de luifel van de taal te voorschijn te komen, om het tijdsverloop in zijn volheid te ervaren.
–
Iets in mij haakt naar een zachte
klok zonder wijzers, een display
zonder cijfers, een kapotte
zandloper. Gek word ik van die
–
tikkende tijdbommen. Bewaar
me voor mechanieken die mijn
dagen verpesten door ze te tellen,
die aan muren hangen of op
–
torens zijn aangebracht en mij
luidkeels toeschreeuwen dat de
dagen die ik moet plukken van
een scheurkalender komen die
–
een steeds grotere luifel krijgt
waaronder men evengoed niet
kan schuilen vanwege de steeds
dunner wordende rugdekking.
Als het ‘Avond’ wordt, worden de kerstlichtjes aangestoken en gaat er gefeest worden. Tijd voor de dichter om te noteren: ‘Drank in overvloed en een cortex van / gummi: zo schateren we ons met de / dood in de stoofpot de eeuwigheid in’.
De verzen van de ‘Nacht’ klinken als een postludium, waarin nog eens wordt nagekaart over hoe het was en hoe het zal zijn. Even wordt het gedicht van P.N. van Eyck ‘De tuinman en de dood’ in herinnering gebracht in het gedicht ‘Ga niet naar Isfahan’. De tuinman, die ’s ochtends de dood ontmoette, vluchtte naar Isfahan om de dood te ontlopen. Maar in Isfahan stond de dood hem op te wachten: niet krijgshaftig maar als een vanzelfsprekende fataliteit.
Rogier de Jong lezen, nog vóór de lamp uitgaat, is een vanzelfsprekende beslissing voor de liefhebbers van zachtzinnige, tedere poëzie. In het liedje van Jacques Brel zingt de pendule vol verwachting: ‘Je t’attends’.
____
Rogier de Jong (2025). De Kalenderman. Uitgeverij Liverse, 70 blz. € 17,95. ISBN 9789492519955




